ECLI:NL:GHARN:2009:BL1456

Gerechtshof Arnhem

Datum uitspraak
29 september 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.014.428
Instantie
Gerechtshof Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake terugvordering uitkering en fiscale zelfstandigenaftrek

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen de stichting Stichting International Institute for Geo-information Science and Earth Observation (ITC) over de terugvordering van een loongerelateerde uitkering. De appellant, die van 1 september 1973 tot 1 oktober 1995 in dienst was van ITC, ontving een uitkering op basis van het Besluit Werkloosheid onderwijs- en onderzoekspersoneel (BWOO) na de ontbinding van zijn arbeidsovereenkomst. De uitkering werd gebaseerd op 38 arbeidsuren per week, maar de appellant had ook een onderneming en vroeg fiscale zelfstandigenaftrek aan, waarvoor hij minimaal 1.225 uren per jaar moest werken. De bevoegde uitvoeringsinstantie herzag zijn uitkering op basis van de opgegeven gewerkte uren en concludeerde dat hij onterecht te weinig uren had opgegeven, wat leidde tot een terugvordering van € 61.384,68.

In hoger beroep voerde de appellant aan dat hij te goeder trouw had gehandeld en dat de verjaringstermijn van twee jaar van toepassing was. Het hof oordeelde echter dat de appellant niet had aangetoond dat hij niet kon bevroeden dat hij andere uren had moeten opgeven. Het hof volgde de eerdere beslissing van de kantonrechter en verklaarde de appellant niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep tegen eerdere vonnissen. Het hof bekrachtigde het vonnis van 17 juni 2008, waarin de appellant werd veroordeeld tot terugbetaling van de onverschuldigd betaalde uitkering, vermeerderd met wettelijke rente en proceskosten.

De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van de appellant in het opgeven van gewerkte uren en de gevolgen van fiscale aanvragen op zijn uitkering. Het hof concludeerde dat de appellant niet kon ontkomen aan de terugvordering, gezien zijn eigen opgaven aan de fiscus en de afspraken met de uitvoeringsinstantie.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM
Sector civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.014.428
(zaaknummer rechtbank 230866 CV EXPL 9593/06)
arrest van de vijfde civiele kamer van 29 september 2009
inzake
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
advocaat: mr. F.A.M. Knüppe,
tegen:
de stichting
Stichting International Institute for Geo-information Science and Earth Observation,
gevestigd te Enschede,
geïntimeerde,
advocaat: mr. P.M. Wilmink.
1. Het geding in eerste aanleg
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van 22 mei 2007, 11 december 2007 en 17 juni 2008 die de kantonrechter (rechtbank Almelo, sector kanton, locatie Enschede) tussen appellant (hierna ook te noemen: [appellant]) als gedaagde en (onder meer) geïntimeerde (hierna ook te noemen: ITC) als eiseres heeft gewezen. Van die vonnissen is een fotokopie aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in hoger beroep
2.1 [appellant] heeft bij exploot van 16 september 2008 ITC aangezegd van die vonnissen van 22 mei 2007, 11 december 2007 en 17 juni 2008 in hoger beroep te komen, met dagvaarding van ITC voor dit hof. Zakelijk weergegeven heeft hij daarbij gevorderd dat het hof die bestreden vonnissen zal vernietigen en, zover mogelijk bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard arrest, het door ITC in eerste aanleg gevorderde alsnog zal afwijzen, met veroordeling van ITC om al hetgeen hij ter uitvoering van de bestreden vonnissen heeft voldaan aan [appellant] terug te betalen, vermeerderd met wettelijke rente vanaf de dag der betaling, en met veroordeling van ITC in de proceskosten van beide instanties, te vermeerderen met € 200,- wegens nakosten en met wettelijke rente daarover indien voldoening van de nakosten niet binnen 14 dagen na dagtekening van (bedoeld zal zijn) het te wijzen arrest zal plaatsvinden.
2.2 Bij memorie van grieven heeft [appellant] twee grieven tegen het bestreden vonnis van 17 juni 2008 aangevoerd en toegelicht. Ook heeft hij bewijs aangeboden. Hij heeft gevorderd dat het hof zal beslissen overeenkomstig de eis in de appeldagvaarding.
2.3 Bij memorie van antwoord heeft ITC de grieven bestreden en heeft zij bewijs aangeboden. Zij heeft geconcludeerd dat het hof [appellant] in zijn hoger beroep niet-ontvankelijk zal verklaren, althans zijn vordering als ongegrond zal afwijzen, met veroordeling van [appellant] in de kosten van (bedoeld zal zijn) het hoger beroep.
2.4 Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd heeft het hof arrest bepaald.
3. De vaststaande feiten
Tussen partijen staan in hoger beroep als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet of onvoldoende weersproken en op grond van de in zoverre niet bestreden inhoud van overgelegde producties dan wel als door de kantonrechter vastgesteld en in hoger beroep niet bestreden, de navolgende feiten vast.
3.1 Op grond van een arbeidsovereenkomst verrichtte [appellant] van 1 september 1973 tot 1 oktober 1995 in dienst van (een rechtsvoorganger van) ITC tegen loon voltijds arbeid. Daarnaast verrichtte [appellant] sinds 1991 voor 0,2 fte werkzaamheden als onbezoldigd hoogleraar bij de Universiteit Twente.
3.2 Bij beschikking van 30 september 1995 heeft de kantonrechter de arbeidsovereenkomst tussen partijen met ingang van 1 oktober 1995 ontbonden. Bij besluit van 6 februari 1996 is door de ter zake bevoegde instantie met ingang van 2 oktober 1995 aan [appellant] een loongerelateerde uitkering ingevolge het Besluit Werkloosheid onderwijs- en onderzoekspersoneel (hierna: BWOO) toegekend, gebaseerd op 38 arbeidsuren (hierna te noemen: uitkering). Het BWOO is in december 1999 vervangen door de Werkloosheidsregeling Nederlandse Universiteiten (hierna: WNU), hetgeen ten aanzien van de uitkering geen verandering bracht in de rechten en plichten van [appellant].
3.3 Met de bevoegde uitvoeringsinstantie is overeengekomen dat [appellant] 8 uren per week niet beschikbaar is voor werk. Voor de onbezoldigde aanstelling van 8 uren per week bij de Universiteit Twente is [appellant] toestemming verleend de daaraan verbonden werkzaamheden te verrichten zonder dat dit gevolgen heeft voor zijn uitkering.
3.4 In september 1998 is [appellant] een onderneming begonnen onder de naam [appellant] Multi Media Consulting M3X, waarmee hij inkomsten verkreeg uit projecten die verband hielden met zijn (na 1 oktober 1995 voortgezette) hoogleraarschap bij de Universiteit Twente.
3.5 Op verzoek van [appellant] heeft de fiscus hem voor de Inkomstenbelasting over de jaren 1999 tot en met 2003 in aanmerking gebracht voor fiscale zelfstandigenaftrek, voor welke aftrek was vereist dat minimaal 1.225 uren per jaar werkzaamheden ten behoeve van het eigen bedrijf of als freelancer moesten zijn verricht.
3.6 Bij brief van 25 maart 2004 schreef [appellant] aan de bevoegde uitvoeringsinstantie:
“Tijdsbudget:
Bij een leefpatroon van 16 werkbare uren per dag, 6 dagen per week is de huidige tijdsbesteding 8 a 14 wetenschappelijk productieve uren/dag = 48 a 64 uren/week. Bij het omzetten van wetenschappelijke productieve uren in financieel productieve uren zal in eerste instantie het totaal aantal gewerkte uren toenemen en in tweede instantie de wetenschappelijke activiteit afnemen.”
3.7 Op 9 december 2004 heeft de bevoegde uitvoeringsinstantie naar aanleiding van fiscale gegevens aan [appellant] geschreven dat zijn uitkering over de periode van 1 juli 1999 tot 1 januari 2004 zal worden herberekend en teruggevorderd en over 2004 opnieuw zal worden vastgesteld op basis van de opgegeven gewerkte uren. Daarbij is verder geschreven dat de vordering deels wordt gematigd met 30% omdat de bevoegde uitkeringsinstantie [appellant] niet binnen een redelijke termijn na de beschikbaar gekomen gegevens had gewezen op de onjuiste opgave van de in het eigen bedrijf gewerkte uren. Bij brief van 24 februari 2005 schreef de bevoegde uitvoeringsinstantie aan [appellant] dat zijn resterend schuldbedrag na herberekening en matiging is uitgekomen op € 61.384,68.
3.8 Op (een in juli 2005 gedaan) verzoek van [appellant] heeft de fiscus de over de jaren 1999 tot en met 2003 aan [appellant] toegekende fiscale zelfstandigenaftrek herzien en hem op 31 augustus 2005 over die jaren navorderingsaanslagen Inkomstenbelasting opgelegd.
3.9 De bevoegde uitvoeringsinstantie schreef bij brief van 18 mei 2006 aan [appellant] dat hij ter zake van zijn uitkering een bedrag van € 61.384,68 dient (terug) te betalen, bij niet-betaling te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 1 juni 2006.
4. De motivering van de beslissing in hoger beroep
4.1 Bij de dagvaarding in hoger beroep komt [appellant] op tegen de vonnissen van 22 mei 2007, 11 december 2007 en 17 juni 2008, maar hij voert alleen grieven aan tegen het vonnis van 17 juni 2008 (hierna te noemen: bestreden vonnis). Daarom zal het hof [appellant] niet-ontvankelijk verklaren in zijn hoger beroep tegen de vonnissen van 22 mei 2007 en 11 december 2007.
4.2 Het bestreden vonnis is gewezen op vordering van twee eisende partijen terwijl een derde partij zich aan de eisende zijde had gevoegd. Blijkens het bestreden vonnis was één van die twee eisende partijen de stichting Stichting Internationaal Instituut voor Luchtkaartering en Aardkunde te Enschede (hierna te noemen: Stichting). Bij het dagvaardingsexploot heeft [appellant] alleen ITC aangezegd in hoger beroep te komen, waarbij hij aangeeft dat ITC zich in de procedure in eerste aanleg de Stichting heeft genoemd. ITC is in hoger beroep op die dagvaarding verschenen en heeft niet weersproken dat zij onder de naam de Stichting eisende partij was in de procedure in eerste aanleg. Bij haar bestrijding van de door [appellant] aangevoerde grieven zegt ITC zelfs te volharden bij de door haar in eerste aanleg ingenomen standpunten, erkent ITC dat het bestreden vonnis tussen haar en [appellant] is gewezen en voert ITC verweer als voormalig werkgever van [appellant] tot 1 oktober 2005. Voor het hof staat dan ook vast dat ITC dezelfde materiële procespartij is als de partij die zich in de procedure in eerste aanleg de Stichting heeft genoemd en ten gunste van wie bij het bestreden vonnis is beslist.
4.3 Kort samengevat is [appellant] bij het bestreden vonnis veroordeeld tot betaling aan ITC van € 61.384,68, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 1 juni 2006 en met de proceskosten in zowel de hoofdzaak als het voegingsincident. Met grief 1 richt [appellant] zich tegen de in het bestreden vonnis vervatte beslissing dat ITC bij de (op basis van onverschuldigde betaling gevorderde terug-) betaling kan uitgaan van 1.225 gewerkte uren per jaar. Met grief 2 richt [appellant] zich tegen de in de in het bestreden vonnis vervatte verwerping van zijn verjaringsverweer.
4.4 Het hof overweegt dat de kantonrechter onbestreden heeft vastgesteld dat [appellant] aanvankelijk in verband met de door hem bij de fiscus verzochte fiscale zelfstandigenaftrek, heeft opgegeven dat hij 1.225 uren per jaar werkte. [appellant] weerspreekt niet uitdrukkelijk en gemotiveerd dat hij voor de vaststelling van zijn (recht op) uitkering steeds minder gewerkte uren heeft opgegeven dan die aanvankelijk aan de fiscus opgegeven, ten behoeve van zijn eigen bedrijf, gewerkte uren. [appellant] ontkent dat hij als zelfstandige 1.225 uren per jaar heeft gewerkt, althans dat dit is komen vast te staan, en stelt dat hij in het kader van zijn uitkering steeds op correcte wijze opgave heeft gedaan van de (gemiddeld jaarlijks 200 tot 300) als zelfstandige gewerkte uren.
4.5 Met betrekking tot de gewraakte beslissing dat voor de vaststelling van zijn (recht op) uitkering kan worden uitgegaan van 1.225 gewerkte uren per jaar, stelt [appellant] dat de bevoegde uitvoeringsinstantie op grond van de aanvankelijk door hem bij de fiscus verzochte fiscale zelfstandigenaftrek ten onrechte concludeert dat hij meer uren heeft besteed aan zijn werk als zelfstandige dan hij in het kader van de uitkering had opgegeven. Volgens [appellant] mag zijn uitkering op die grond niet worden verminderd en teruggevorderd, maar is daarvoor alleen relevant hoeveel uren hij daadwerkelijk voor zijn eigen bedrijf heeft besteed en dienen buiten beschouwing te blijven de uren die hij heeft gemaakt in het kader van zijn hoogleraarschap, uit algemene belangstelling of om zijn kennis op peil te houden. [appellant] stelt dat ITC als een goed (voormalig) werkgever van terugvordering had moeten afzien, toen hij de fiscus had gevraagd de zelfstandigenaftrek ongedaan te maken. Het hof overweegt dat die stellingen van [appellant] er echter niet aan afdoen dat [appellant] volgens de door hemzelf aan de fiscus verstrekte gegevens 1.225 uren per jaar werkzaamheden ten behoeve van zijn eigen bedrijf heeft verricht. Tot dergelijke werkzaamheden kan ook de tijd worden gerekend die [appellant] heeft besteed aan het verkrijgen of op peil houden van de voor zijn bedrijf benodigde vakbekwaamheid, welke situatie zich blijkens de door [appellant] zelf gedane fiscale opgave hier voordeed. Daarnaast nog gelet op de door [appellant] aan de bevoegde uitkeringsinstantie geschreven (onder 3.6 aangehaalde) brief van 25 maart 2004, mocht voor de vaststelling van zijn (recht op) uitkering worden uitgegaan van 1.225 per jaar door [appellant] ten behoeve van zijn bedrijf gewerkte uren. Dat [appellant] met die brief andere bedoelingen mocht hebben gehad, maakt dit niet anders. Dat de fiscus in de tweede helft van 2005 op verzoek van [appellant] de toegekende fiscale zelfstandigenaftrek met terugwerkende kracht heeft herzien en hem op basis daarvan navorderingsaanslagen Inkomstenbelasting heeft opgelegd, maakt nog niet dat ITC moe(s)t afzien van terugvordering van uitkering. In dit geval mocht ITC voor de vaststelling van het (recht op) uitkering van [appellant] (blijven) uitgegaan van 1.225 gewerkte uren per jaar. Grief 1 faalt.
4.6 Met betrekking tot het verjaringsverweer is niet in geschil dat de uitkering op grond van artikel 21 van zowel het BWOO als de WNU geheel of gedeeltelijk als onverschuldigd betaald kan worden teruggevorderd:
a. gedurende vijf jaren na de dag van de betaalbaarstelling indien het uitvoeringsorgaan door toedoen van betrokkene onverschuldigd heeft betaald, en
b. gedurende twee jaren na de dag van betaalbaarstelling in de overige gevallen waarin betrokkene redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat het uitvoeringsorgaan onverschuldigd betaalde.
[appellant] stelt dat geen sprake is van een toedoen van zijn kant, zodat hij de verjaringstermijn van twee jaren van toepassing acht. Volgens [appellant] heeft hij in het kader van zijn uitkering steeds naar eer en geweten opgave gedaan van de door hem relevant geachte uren. Het hof volgt [appellant] niet in zijn stelling dat hij niet kon bevroeden dat hij ook andere uren had moeten opgeven dan hij heeft gedaan en zijn opgave steeds te goeder trouw heeft gedaan. Zeker nu [appellant] met de bevoegde uitvoeringsinstantie was overeengekomen dat hij 8 uren per week niet beschikbaar was voor werk en hem voor de onbezoldigde aanstelling van 8 uren per week bij de Universiteit Twente toestemming was verleend de daaraan verbonden werkzaamheden te verrichten zonder dat dit gevolgen had voor zijn uitkering, had [appellant] andere uren bij zijn opgave niet zonder meer buiten beschouwing mogen laten zonder daarover eerst bij een bevoegde uitkeringsinstantie te informeren. Niet is gesteld of gebleken dat [appellant] dergelijke informatie heeft verzocht of verkregen. Grief 2 faalt.
4.7 Het voorgaande leidt tot de slotsom dat [appellant] niet-ontvankelijk wordt verklaard in zijn hoger beroep tegen de vonnissen van 22 mei 2007 en 11 december 2007. Ook falen de grieven zodat het bestreden vonnis moet worden bekrachtigd. Als de in het ongelijk gestelde partij zal [appellant] in de proceskosten van het hoger beroep worden veroordeeld.
5. De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
verklaart [appellant] niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep van de vonnissen van 22 mei 2007 en 11 december 2007 die de kantonrechter (rechtbank Almelo, sector kanton, locatie Enschede) tussen partijen heeft gewezen;
bekrachtigt het vonnis van 17 juni 2008 dat de kantonrechter (rechtbank Almelo, sector kanton, locatie Enschede) tussen partijen heeft gewezen;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van ITC begroot op € 894,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief en op € 254,- voor griffierecht.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.P. Fokker, R. Prakke-Nieuwenhuizen en M.G.W.M. Stienissen en is in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 29 september 2009.