GERECHTSHOF ARNHEM
Sector civiel recht
(zaaknummer rechtbank 151334/HA ZA07-139)
arrest van de vierde civiele kamer van 16 juni 2009
[appellante],
wonende te [woonplaats],
appellante in het principaal hoger beroep,
geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. F.N.J. Wijnakker,
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde in het principaal hoger beroep,
appellant in het incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. J.W.C. Giebels.
1. Het geding in eerste aanleg
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van 4 april 2007 en 6 februari 2008 die de rechtbank Arnhem tussen principaal appellante (hierna ook te noemen: de vrouw) als gedaagde in conventie en eiseres in reconventie en principaal geïntimeerde (hierna ook te noemen: de man) als eiser in conventie, verweerder in reconventie heeft gewezen; van het vonnis van 6 februari 2008 is een fotokopie aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in hoger beroep
2.1 De vrouw heeft bij exploot van 24 april 2008, hersteld bij exploot van 8 mei 2008, de man aangezegd van het vonnis van 6 februari 2008 in hoger beroep te komen, met dagvaarding van de man voor dit hof.
2.2 Bij memorie van grieven heeft de vrouw vijf grieven tegen het bestreden vonnis aangevoerd en toegelicht. Zij heeft gevorderd dat het hof het bestreden vonnissen zal vernietigen en, opnieuw recht doende, voor zover nog van belang de vorderingen van de man zal afwijzen behoudens waar deze betreft de polis levensverzekering bij ABN AMRO (nr. [nummer]) en de vorderingen van de vrouw zal toewijzen in die zin dat het hof
1. voor recht zal verklaren dat de man aan de vrouw een bedrag van € 73.038,98 schuldig is, althans een bedrag door het hof in goede justitie te bepalen, minus het bedrag dat bij de overname van de woning door de man al is verrekend op grond van het bestreden vonnis;
2. de man zal veroordelen om aan de vrouw zonder borgtocht en tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen een bedrag van € 73.038,98, althans het onverrekende gedeelte daarvan, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 1 augustus 2008, althans vanaf de dag van opeisbaarheid tot aan de dag der algehele voldoening;
3. met veroordeling van de man in de kosten van dit geding.
2.3 Bij memorie van antwoord heeft de man de grieven bestreden en heeft hij zes producties in het geding gebracht. Hij heeft geconcludeerd dat het hof , voorzover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de vrouw niet ontvankelijk zal verklaren in haar vorderingen, althans haar deze zal ontzeggen als ongegrond en onbewezen.
2.4 Bij dezelfde memorie heeft de man incidenteel hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van 6 februari 2008 en heeft hij daartegen vijf grieven aangevoerd en toegelicht. De man heeft gevorderd dat het hof dat vonnis (zo begrijpt het hof) zal vernietigen voor zover daarin is bepaald dat na verkoop en overdracht van de woning aan de [straat] [nummer] te [plaats] de netto-opbrengst zal worden verdeeld zoals in rechtsoverweging 2 van het bestreden vonnis is bepaald en voor zover daarin is bepaald dat de polis van levensverzekering van ABN AMRO (nr. [nummer]) wordt afgekocht en de opbrengst tussen partijen bij helfte wordt verdeeld en dat het hof, opnieuw recht doende, bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren arrest:
1. zal bepalen dat de vrouw als gevolg van de overdracht van de volledige eigendom van voornoemde woning aan de man dient te voldoen een bedrag van € 3.721,82;
2. zal bepalen dat de vrouw aan de man zal voldoen een bedrag van € 412,- ter zake de door de man betaalde kosten van de overdracht van voornoemde woning aan haar;
3. de vrouw zal veroordelen aan de man te betalen een bedrag van € 1.957,32 ter zake ten onrechte door de man betaalde gemeentelijke heffingen verband houdende met de eigendom van die woning;
4. zal vaststellen dat de polis levensverzekering bij ABNAMRO met nummer [nummer] of de afkoopwaarde daarvan toekomt aan de man en dat de polis levensverzekering met polisnummer [nummer] of de afkoopwaarde daarvan toekomt aan de vrouw, een en ander zonder verrekening;
5. partijen zal verplichten om binnen veertien dagen na dit arrest beiden hun medewerking te verlenen aan de opheffing met girorekening [nummer], waarbij de helft van het saldo op een nader door de vrouw op te geven rekening kan worden overgemaakt en de andere helft op een door de man op te geven rekening kan worden opgemaakt;
6. met veroordeling van de vrouw in de kosten van -bedoeld zal zijn- het hoger beroep.
2.5 Bij memorie van antwoord in het incidenteel hoger beroep heeft de vrouw
verweer gevoerd, één productie overgelegd en geconcludeerd dat het hof de man niet-ontvankelijk zal verklaren in zijn vorderingen dan wel deze hem zal ontzeggen.
2.6 Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
3.1 Partijen hebben een affectieve relatie gehad van 1995 tot 1 januari 2004. Uit deze relatie zijn twee kinderen geboren, Ben op [datum] 1998 en Jan op [datum] 2002.
3.2 In september 2001 hebben partijen een woning gekocht aan de [straat] [nummer] te [plaats] (verder te noemen: de woning). Partijen waren ieder voor de onverdeelde helft eigenaar van deze woning. Ter financiering van de woning hebben partijen een hypothecaire lening afgesloten van in totaal f. 650.000,-, bestaande uit twee delen, een bedrag van f. 400.000,- (€ 181.512,08) en een bedrag van f. 250.000,- (€ 113.445,05). Partijen hebben ieder een levensverzekering afgesloten, de vrouw onder nummer [nummer] (verder te noemen: polis van de vrouw) en de man onder nummer [nummer] (verder te noemen: polis van de man). Beide verzekeringen waren gekoppeld aan de hypothecaire lening.
3.3 Partijen hebben een samenlevingsovereenkomst afgesloten, vastgelegd in een notariële akte die is verleden op 24 september 2001. Deze overeenkomst luidt onder meer als volgt:
“ (...) HUISHOUDING
Artikel 1
1.a. Uitgaven ten behoeve van de gewone gang van de huishouding worden gedaan ten laste van een gemeenschappelijke bank- en/of girorekening en/of kas, waartoe maandelijks of wekelijks door ieder een bedrag beschikbaar wordt gesteld.
Tenzij anders wordt overeengekomen, worden de kosten gedragen naar evenredigheid van ieders netto-inkomen uit werk en woning.
(...)
2. Geen van beiden kan verrekening of teruggaaf verlangen van wat een van hen meer van de kosten betreffende de gewone gang van de huishouding dan de ander mocht hebben gedragen dan waartoe die ene ingevolge het vorige lid letter a (slot) verplicht was, tenzij schriftelijk anders is overeengekomen.
(...)
4. Tot de uitgaven ten behoeve van de gewone gang van de huishouding worden onder meer gerekend de kosten van gezamenlijke vakanties, die van verzorging en opvoeding van kinderen die met beider toestemming in huis worden opgenomen, waaronder begrepen kosten van kinderopvang, de kosten van door beide gebruikte vervoermiddelen, huur, onroerend goedbelasting (gebruikersgedeelte) en andere heffingen ter zake van het gebruik van onroerend goed, een en ander voor zover betrekking hebbend op de gezamenlijk bewoonde woning met toebehoren en de uitgaven ter zake van normaal onderhoud van dit onroerend goed.
(...)
ADMINISTRATIE
Artikel 7
Partijen verplichten zich tegenover elkaar tot het bijhouden van een eenvoudige administratie waaruit het verloop van hun inkomens, van het gemeenschappelijke vermogen en van ieders eigen vermogen blijkt en zijn ten opzichte van elkaar verplicht op eerste verzoek inzage in de administratie te geven.
(...)
EINDE VAN DE SAMENLEVING ANDERS DAN DOOR OVERLIJDEN
Artikel 9
(...)
3.b. De (contante) waarde van het spaardeel van de eventuele polis van levensverzekering, gesloten in verband met de financiering van de woning, zal tussen partijen gelijkelijk worden verdeeld.
(...)
4.a. Indien de samenleving anders dan door overlijden eindigt, worden de roerende goederen die aan hen gemeenschappelijk toebehoren, waaronder begrepen de gemeenschappelijke kas, bank- of girorekening, bij helfte gedeeld, voorzover in deze overeenkomst niet anders bepaald. (...) “.
3.4 Partijen hadden gedurende de samenleving ieder een inkomen. Zij hadden ieder een bankrekening, waarop ieders salaris werd overgemaakt. In januari 2001 is een gezamenlijke bankrekening geopend, daarop werden door ieder van partijen bedragen gestort. Vanaf september 2001 tot 1 januari 2004 betaalde de man de hypotheeklasten en de andere woonlasten en betaalde de vrouw de overige lasten van de huishouding. Tot 1 januari 2004 betaalde de man het eigenaars- en gebruiksgedeelte van de gemeentelijke heffingen, sinds die datum betaalt hij in elk geval het eigenaarsdeel.
3.5 De woning is bij notariële akte van 22 juli 2008 aan de vrouw geleverd tegen een waarde van € 340.000,-. Partijen hebben afgerekend op basis van het bestreden vonnis, onder het voorbehoud dat indien het hof tot een andere verdeling komt partijen hier uitvoering aan zullen geven, zij het dat dit niet tot gevolg zal hebben dat de toedeling van de woning aan de vrouw ongedaan gemaakt zal worden. Op grond van deze afrekening was de vrouw aan de man € 2.945,- verschuldigd. Na aftrek van de helft van de kosten van de overdracht van de woning is aan de man € 2.474,69 uitgekeerd.
4. De motivering van de beslissing in hoger beroep
in het principaal en incidenteel beroep
4.1 In het dictum sub 5 van het bestreden vonnis is bepaald dat het vonnis voor wat betreft de beslissing onder 2 (een veroordeling van partijen tot medewerking aan de verkoop van de woning indien de vrouw de woning niet zou overnemen) in de plaats komt van alle handelingen die partijen op grond van die beslissing dienen te verrichten. Dit is een uitspraak in de zin van artikel 3: 301 lid 1 BW, waarvoor geldt dat het hoger beroep op straffe van niet-ontvankelijkheid moet worden ingeschreven in het rechtsmiddelenregister. Nu de woning echter aan de vrouw is geleverd, zoals hiervoor weergegeven onder 3.5, is de beslissing onder 2 van het bestreden vonnis niet meer relevant en geldt dit voorschrift niet voor dit hoger beroep. Het hoger beroep betreft nog slechts de financiële afwikkeling tussen partijen.
4.2 Het hof ziet aanleiding eerst grief 2 in het incidentele beroep te behandelen. De rechtbank heeft bepaald dat de polis van de man dient te worden afgekocht en dat de opbrengst tussen partijen bij helfte moet worden gedeeld. De man heeft daartegen bezwaar gemaakt met grief 2; met name voert hij aan, zo begrijpt het hof, dat niet is bepaald dat de polis van de vrouw wordt afgekocht. Aangezien vast staat dat beide polissen aan de hypotheek gekoppeld waren is het hiervoor in 3.3 weergegeven artikel 9.3.b van de samenlevingsovereenkomst van toepassing en zou de contante waarde van het spaardeel van beide polissen moeten worden afgekocht. Ter zake de polis van de vrouw was dit in eerste aanleg niet gevorderd. Nu de man in hoger beroep vordert dat de polis van de man aan hem wordt toegedeeld en de polis van de vrouw aan haar wordt toegedeeld, zonder verdere verrekening, zal deze vordering worden toegewezen en gaat de grief in zoverre op. De stelling van de vrouw dat de premie van de polis van de man weliswaar door hem vanuit zijn privé-rekening is betaald maar uiteindelijk toch uit de gemeenschappelijke kas, aangezien hij, zo begrijpt het hof deze stelling, gelden aan de gemeenschappelijke rekening heeft onttrokken doet niet aan het bepaalde in artikel 9.3.b van de samenlevingsovereenkomst af. Grief 2 in het incidentele beroep gaat in zoverre op.
4.3 Daarmee staat vast dat bij de bepaling van de inbreng in de financiering van de woning de bedragen die door ieder van partijen gebruikt zijn voor de polissen van de man en de vrouw buiten beschouwing moeten worden gelaten. Dat betekent dat er vanuit moet worden gegaan dat de vrouw € 70.500,15 heeft betaald in verband met de aankoop en de verbouwing van de woning en de man € 6.350,- heeft besteed voor de aanschaf van een keuken. Het verweer van de vrouw dat de man dit bedrag weliswaar van zijn privé-rekening heeft betaald, maar later heeft verhaald op de gemeenschappelijke rekening, waardoor een verrekeningsvordering is ontstaan doet voor de hoogte van de inbreng niet ter zake. Of er sprake is van een verrekeningvordering zal hierna worden beoordeeld.
4.4 Nu partijen de woning in gezamenlijke eigendom hebben verkregen is een beperkte gemeenschap tussen partijen ontstaan, bestaande uit de woning en de daarop rustende hypothecaire lening. Op deze beperkte gemeenschap zijn de artikelen 3: 166 BW e.v. van toepassing. Op grond van artikel 3: 166 BW zijn de aandelen van partijen in een beperkte gemeenschap gelijk, tenzij uit hun rechtsverhouding anders voortvloeit, de deelgenoten anders zijn overeengekomen of uit de redelijkheid en billijkheid een andere verdeling voortvloeit. Partijen zijn het er kennelijk over eens dat hun aandeel in de hypothecaire schuld gelijk is. Nu de woning en de hypothecaire schuld aan de vrouw zijn toegedeeld betreft het geschil de vraag hoe de overwaarde verdeeld dient te worden. Voor de stelling van de vrouw dat zij het door haar geïnvesteerde bedrag of de helft daarvan uit de opbrengst zou kunnen onttrekken, waarna het restant zou moeten worden verdeeld bestaat geen rechtsgrondslag, nog afgezien van het feit dat de hoogte van de overwaarde dit niet toelaat. Uitgaande van de vastgestelde waarde van de woning van € 340.000,- en een hypotheek van € 294.957,- is de overwaarde van de woning immers € 45.043, -. Het is in dit geval in overeenstemming met de redelijkheid en billijkheid dat deze overwaarde wordt gedeeld in de verhouding waarin partijen hebben bijgedragen in de aankoop en verbouwing van de woning. Door beide partijen is in totaal € 76.850,15 (€ 70.500,15 + € 6.350,-) geïnvesteerd. Het deel van de man betreft dan € 3.721,82 ( (€ 6.350,- : € 76.850,15) x € 45.043,-). Nu de woning aan de vrouw is toegedeeld dient zij dit bedrag aan de man te vergoeden. Grief 1 in het principaal beroep onder A en B faalt daarmee, grief 1 in het incidenteel beroep slaagt in zoverre.
4.5 In haar toelichting op grief 1 in het principaal beroep onder C stelt de vrouw, zo begrijpt het hof, dat de man de gemeenschappelijke rekening heeft gevoed met € 7.006,70, maar daarvan heeft opgenomen € 15.500,-, per saldo heeft hij dus € 8.493,30 meer opgenomen dan hij gestort heeft. Nog afgezien van het feit dat partijen in lid 2 van artikel 1 van de samenlevingsovereenkomst zijn overeengekomen dat geen verrekening ter zake de kosten van de huishouding zal plaatsvinden, tenzij schriftelijk anders overeengekomen, geldt het volgende. Vast staat dat het de bedoeling van partijen was de gemeenschappelijke rekening te gebruiken voor de kosten van de huishouding en dat beide partijen de rekening zouden voeden; niet geregeld is met welke bedragen. Ter zake deze kosten geldt artikel 1 van de samenlevingsovereenkomst, zoals hiervoor onder 3.3. weergegeven. In lid 1 van dit artikel is bepaald dat partijen dienen bij te dragen in deze kosten naar evenredigheid van ieders netto-inkomen uit werk en woning. De vrouw stelt weliswaar dat de man niet voldoende heeft bijgedragen, maar zij heeft deze stelling onvoldoende onderbouwd. Zij stelt dat de man van 1 januari 2001 tot 31 december 2003 inkomsten heeft gehad van circa € 94.000,- , terwijl haar inkomen € 45.000,-, bedroeg, maar zij legt geen enkel stuk over waaruit dat blijkt, terwijl onduidelijk is of de door haar gestelde bedragen bruto- of netto- bedragen betreffen. Alleen al om deze reden valt niet na te gaan of conform genoemd artikel is bijgedragen. De vrouw heeft voorts erkend dat de man de hypothecaire lasten en de overige vaste lasten van zijn privé-rekening heeft betaald. Nu de man gemotiveerd heeft aangevoerd dat de door hem van de gemeenschappelijke rekening opgenomen gelden wel degelijk zijn besteed aan de kosten van de huishouding heeft de vrouw onvoldoende gesteld om dit deel van haar vordering te kunnen toewijzen.
4.6 De vrouw stelt voorts dat partijen in de relatietherapie die zij gevolgd hebben zijn overeengekomen dat de man vanaf 31 december 2003 de lasten van de woning van zijn privé-rekening zou voldoen, zodat hij het bedrag van € 4.926,62, dat hij in weerwil van deze afspraak heeft betaald van de gezamenlijke rekening aan haar dient te vergoeden. De man heeft dit echter uitdrukkelijk betwist terwijl de vrouw niet heeft gesteld dat deze afspraak conform artikel 1 lid 2 van de samenlevingsovereenkomst schriftelijk is vastgelegd. De vrouw heeft voorts geen bewijsaanbod gedaan, terwijl geen aanleiding bestaat haar ambtshalve tot bewijs toe te laten.
4.7 In de toelichting op grief 1 onder D stelt de vrouw dat de man belastingteruggaven (naar het hof begrijpt ter zake de betaalde hypotheekrente voor de woning) ter hoogte van in totaal € 23.911,28 heeft ontvangen op zijn privé-rekening. De man heeft dit erkend, maar stelt dat dit terecht was aangezien hij de lasten van de woning ook van zijn privé-rekening betaalde. Artikel 1 lid 1 van de samenlevingsovereenkomst gaat er vanuit dat deze inkomsten uit de woning ook betrokken worden bij de bepaling van de bijdrageplicht van ieder der partijen (“ naar evenredigheid van ieders netto-inkomen uit werk en woning”). Aangezien de vrouw echter onvoldoende gesteld heeft om na te gaan wat deze netto-inkomens waren is niet na te gaan of de man heeft nagelaten aan zijn bijdrageplicht te voldoen. Ook dit deel van de vordering van de vrouw komt niet voor toewijzing in aanmerking.
4.8 In de toelichting op de grieven 2 tot en met 5 voert de vrouw aan, zo begrijpt het hof, dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat zij gehouden wordt aan de inhoud van de samenlevingsovereenkomst. Zij heeft daartoe gesteld dat het uiterst nadelig voor haar is dat partijen niet de administratie conform artikel 7 van de huwelijkse voorwaarden hebben gevoerd, dat de man zich ten koste van haar heeft verrijkt en dat zij ten tijde van de aankoop van de woning leed aan een psychiatrische aandoening. Wat dit laatste betreft heeft de vrouw in eerste aanleg een brief van het UMC St.Radboud van 25 juni 2001, een brief van haar huisarts van 28 september 2001 en een brief van haar behandelend psycholoog van 21 oktober 2001overgelegd waaruit blijkt van een aanpassingsstoornis met gemengde emotionele kenmerken, zich onder meer uitend in emotionele uitputting, depressieve symptomen, schuldgevoelens en identiteitsproblematiek. Dat er sprake was van een zodanige geestesgesteldheid bij de vrouw dat zij haar wil niet meer kon bepalen is daar echter onvoldoende uit af te leiden. Voor misbruik van omstandigheden door de man is eveneens onvoldoende gesteld. Daartoe is immers vereist dat de man wist of moest begrijpen dat de vrouw door bijzondere omstandigheden (in artikel 3: 44 lid 4 BW onder meer gespecificeerd met “een abnormale geestestoestand” ) bewogen werd tot het aangaan van de samenlevingsovereenkomst en/of de koop van de woning met investering van haar vermogen en dat de man het totstandkomen van die rechtshandelingen heeft bevorderd, terwijl hetgeen hij wist of moest begrijpen hem daarvan had behoren te weerhouden. Met name ook voor dat laatste element heeft de vrouw onvoldoende gesteld tegenover de gemotiveerde betwisting van de man, die heeft aangevoerd dat partijen er ruim een jaar over hebben gedaan een geschikte woning te vinden en aan te kopen, dat de samenlevingsovereenkomst door een notaris is opgesteld, dat partijen op de deskundigheid van de notaris vertrouwd hebben omdat zij geen van beide juridisch onderlegd waren, dat er een paar gesprekken bij de notaris hebben plaatsgevonden en dat de concept-overeenkomst op beider verzoek nog is aangepast. De vrouw heeft deze feiten niet betwist. Gelet daarop moet aangenomen worden dat de vrouw voldoende gelegenheid heeft gehad om zich te laten informeren en adviseren over de consequenties van de aankoop van de woning, haar investeringen daarin en de inhoud van de samenlevingsovereenkomst. Onvoldoende is gebleken dat de man het aangaan van deze rechtshandelingen heeft bevorderd, terwijl hij wist of heeft moeten begrijpen dat de vrouw niet in staat was tot een behoorlijke oordeelsvorming op grond van haar geestesgesteldheid. Een en ander brengt mee dat het beroep op misbruik van omstandigheden faalt. Evenmin valt tegen deze achtergrond uit de stellingen van de vrouw af te leiden dat de man zich ten koste van haar op onrechtmatige wijze heeft verrijkt. Voor het overige mist de tweede grief van de vrouw zelfstandige betekenis. Uit het voorgaande volgt dat de grieven 2 tot en met 5 in het principale beroep falen.
4.9 Met grief 3 in het incidentele beroep klaagt de man dat de rechtbank heeft nagelaten te bepalen dat de kosten van de overdracht van het huis aan de vrouw voor haar rekening komen. Nu sprake was van een beperkte gemeenschap en beide partijen belang hadden bij een verdeling is het in overeenstemming met de redelijkheid en billijkheid die tussen deelgenoten geldt dat de kosten van de overdracht door partijen bij helfte worden gedeeld. Dit blijkt ook overeengekomen te zijn door partijen in de definitieve leveringsakte. Deze grief faalt dus en de man is de vrouw ter zake € 412,- verschuldigd. De vordering van de man tot terugbetaling van dit bedrag komt dus niet voor toewijzing in aanmerking.
4.10 De man voert in grief 4 van het incidenteel beroep aan dat hij vanaf 2004 tot en met 2008 de gemeentelijke heffingen ter zake de woning heeft betaald en vordert dat de vrouw hem de helft daarvan vergoedt. Op grond van artikel 1 lid 4 van de samenlevings-overeenkomst betreft het hier kosten van de huishouding. Ook de man is gebonden aan lid 2 van dit artikel waarin verrekening wordt uitgesloten. Dit artikel ziet echter op kosten van de gezamenlijk bewoonde woning en partijen woonden in de genoemde periode niet meer samen. Zij waren echter nog wel deelgenoten in de beperkte gemeenschap, die op grond van artikel 3: 172 BW uitgaven voor het gemeenschappelijke goed dienen te delen. De vrouw heeft weliswaar gesteld dat zij andere kosten van de woning (verzekerings-, onderhouds-en schoonmaakkosten) heeft gedragen, maar hier geen specificatie van overgelegd. Vast staat voorts dat zij vanaf 1 januari 2004 tot 22 juli 2008 in de woning, die nog de gezamenlijke eigendom van partijen was, heeft gewoond zonder een gebruiksvergoeding te betalen. Mede gelet op deze omstandigheden dient de vrouw de helft van de door de man betaalde heffingen te betalen. De man stelt enerzijds dat hij over de periode 2004 tot en met 2008 in totaal € 2.505,- heeft betaald, maar vordert zonder nadere toelichting € 1.957,32. Gelet op deze onduidelijkheid gaat het hof uit van een bedrag van € 2.505,- als in totaal door de man aan heffingen betaald. De vrouw dient hem de helft daarvan te weten € 1.252,50 te vergoeden. Grief 4 in het incidentele beroep gaat in zoverre op.
4.11 Nu beide partijen kennelijk instemmen met opheffing van de gezamenlijke girorekening (met nr. [nummer]) zal het hof de daarop gerichte vordering van de man toewijzen. Grief 5 van het incidentele beroep gaat daarmee op.
5.1 Uit het bovenstaande volgt dat de grieven in het principaal beroep falen, evenals grief 3 in het incidentele beroep. De overige grieven in het incidentele beroep grieven slagen, zodat het bestreden vonnis gedeeltelijk moet worden vernietigd. De vorderingen in incidenteel beroep onder 1, 3, 4 en 5 zullen worden toegewezen zoals hieronder te melden.
5.2 Gelet op de omstandigheid dat partijen een affectieve relatie hebben gehad en het geschil hieruit voortvloeit, zullen de kosten van het hoger beroep worden gecompenseerd zo dat iedere partij de eigen kosten draagt. Er bestaat geen aanleiding om van dit uitgangspunt af te wijken.
Het hof, recht doende in hoger beroep:
vernietigt het vonnis van de rechtbank Arnhem van 6 februari 2008, voor zover daarin is bepaald onder 2 van het dictum dat na verkoop van de woning de netto-opbrengst zal worden verdeeld zoals in overweging 2 van dat vonnis weergegeven en voor wat betreft het dictum onder 3 en doet in zoverre opnieuw recht:
bepaalt dat de vrouw als gevolg van de overdracht van de woning aan haar aan de man een bedrag van € 3.721,82 dient te betalen;
bepaalt dat de vrouw ter zake van door de man voor de woning betaalde gemeentelijke heffingen een bedrag van € 1.252,50 dient te betalen;
bepaalt dat de polis levensverzekering bij ABN AMRO onder nummer [nummer] aan de vrouw toekomt en de polis bij ABN AMRO onder nummer [nummer] aan de man toekomt, dit zonder verrekening;
verplicht partijen om binnen veertien dagen na dit arrest hun medewerking te verlenen aan opheffing van de girorekening met nummer [nummer], waarbij de helft van het saldo op een door de vrouw nader op te geven rekening en de andere helft van het saldo op een door de man nader op te geven rekening kan worden overgemaakt;
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Arnhem van 6 februari 2008 voor het overige;
verklaart dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van dit hoger beroep zo dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. C.G. ter Veer, A.E.F. Hillen en B.M. Mens en is in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 16 juni 2009.