Parketnummer: 21-003961-07
Uitspraak d.d.: 4 december 2009
TEGENSPRAAK
Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Zutphen van 25 september 2007 en de van dat vonnis deeluitmakende beslissingen op de vorderingen tot tenuitvoerlegging, parketnummers 07-400182-06, 06-460227-06, in de strafzaak tegen
VERDACHTE,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum],
wonende te [woonplaats].
De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van het hof van 2 juni 2008 en 20 november 2009 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd (zie voor de inhoud van de vordering bijlage I). Het hof heeft voorts kennis genomen van hetgeen door verdachte en zijn raadsman, mr G.A. Speelman, naar voren is gebracht.
Het vonnis waarvan beroep
Het hof zal het vonnis waarvan beroep vernietigen omdat het tot een andere bewijsbeslissing en strafoplegging komt en daarom opnieuw rechtdoen.
Aan verdachte is tenlastegelegd dat:
1.
hij op één of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 01 december
2006 tot en met 29 mei 2007 in de gemeente [A] en/of de gemeente [B]
en/of elders in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen,
althans alleen, (telkens) opzettelijk heeft verkocht en/of afgeleverd en/of
verstrekt en/of vervoerd, in elk geval (telkens) opzettelijk aanwezig heeft
gehad:
(grote) (een) hoeveelhe(i)d(en) van (een) materia(a)l(en) bevattende cocaïne
en/of heroïne en/of methadon, zijnde (een) middel(en) als bedoeld in de bij de
Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van
artikel 3a van die wet.
2.
hij in of omstreeks de periode van 01 december 2006 tot en met 29 mei 2007 in
de gemeente [A] en/of de gemeente [B] en/of elders in Nederland,
heeft deelgenomen aan een organisatie, bestaande uit een samenwerkingsverband
van één of meer natuurlijke perso(o)n(en), welke organisatie tot oogmerk had
het plegen van misdrijven, namelijk:
het (telkens) opzettelijk inkopen en/of verkopen en/of afleveren en/of
verstrekken en/of vervoeren en/of aanwezig hebben, van (grote) (een)
hoeveelhe(i)d(en) van (een) materia(a)l(en) bevattende cocaïne en/of heroïne
en/of methadon, zijnde (een) middel(en) als bedoeld in de bij de Opiumwet
behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a
van die wet,
terwijl hij, verdachte, oprichter en/of leider en/of bestuurder van die
organisatie was.
Indien in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Overweging met betrekking tot het bewijs
De raadsman heeft vrijspraak van feit 2 bepleit. Hiertoe heeft hij aangevoerd dat de groep personen waartoe verdachte behoorde en die ervan wordt verdacht gezamenlijk een criminele organisatie te hebben gevormd, niet als een dergelijke organisatie kan worden aangemerkt. Volgens de raadsman was er namelijk geen sprake was van een duurzaam en gestructureerd samenwerkingsverband tussen deze personen. De raadsman heeft gesteld dat het anders zou zijn als de connectie tussen deze personen zou voldoen aan de eisen zoals geformuleerd in het arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 12 oktober 2006, LJN BA5366. Uit dit arrest blijkt namelijk dat voor de duurzaamheid en de gestructureerdheid van het samenwerkingsverband bepalend is dat “binnen dat verband gemeenschappelijke regels en een gemeenschappelijke doelstelling bestaan, waaraan de in die organisatie participerende personen gebonden zijn, zodanig dat op hen een zekere druk kan worden uitgeoefend zich aan die regels te houden en zich aan die doelstelling te committeren.”
De raadsman is van mening dat niet uit het dossier naar voren komt dat dergelijke regels bestonden binnen deze groep. Daarom dient verdachte volgens de raadsman te worden vrijgesproken van het onder 2 tenlastegelegde.
Het hof verwerpt het verweer. Hoewel uit de processtukken niet duidelijk naar voren komt dat er sprake lijkt te zijn geweest van bindende regels waarmee druk op de groepsleden kan worden uitgeoefend, is het hof toch van oordeel dat de groep in een duurzaam en gestructureerd verband heeft samengewerkt. Dit is overigens het enige vereiste waaraan een organisatie als bedoeld in artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht - en daarom eveneens die van artikel 11a van de Opiumwet - volgens de Hoge Raad moet voldoen (zie o.m. Hoge Raad 22 januari 2008, NJ 2008, 72).
Het hof neemt voor het bestaan van deze criminele organisatie en de rol die verdachte daarin heeft gespeeld, de volgende omstandigheden in aanmerking.
De broer van verdachte - die de leider van de organisatie was - kocht gedurende ongeveer een half jaar vrijwel dagelijks hoeveelheden cocaïne en heroïne bij dealers in [gemeente C]. Hij nam dan verdachte of een van de andere medeverdachten mee naar [gemeente C] om de drugs op hun kwaliteit te testen. Terug in [gemeente A] werden de drugs door verdachte, zijn broer en andere medeverdachten in gebruikershoeveelheden afgewogen en verpakt. Verdachte nam zijn broer waar als deze hij niet beschikbaar was. In dat geval nam verdachte de telefonische bestellingen op en zorgde er dan voor dat de bestelde drugs bij de eindgebruikers werden bezorgd. Ook bracht hij zelf drugs naar afnemers toe. Als beloning voor bewezen diensten werd verdachte door zijn broer van gratis drugs voorzien.
Anders dan de verdediging is het hof van oordeel dat reeds uit de hiervoor weergegeven aanpak blijkt dat de gestructureerdheid van dit samenwerkingsverband niet meer kan worden gekwalificeerd als een groep incidenteel samenwerkende personen, maar als een organisatie.
Afgezien hiervan volgt ook nog uit de tapverslagen dat de telefoongesprekken over drugs in bedekte termen werden gevoerd. Dit is eveneens een duidelijke indicatie voor het bestaan van een criminele organisatie.
Wat betreft de duurzaamheid van het verband acht het hof redengevend dat het inkopen, afwegen, inpakken en distribueren van harddrugs dagelijks en gedurende een half jaar heeft plaatsgehad. Gelet op de rol die verdachte hierbij heeft gespeeld, is het hof van oordeel dat verdachte de onder 2 tenlastegelegde deelneming aan een criminele organisatie die tot oogmerk heeft het dealen van harddrugs, heeft begaan.
Echter, evenals de advocaat-generaal is het hof van oordeel dat onvoldoende uit het dossier naar voren komt dat verdachte hierin een leidende rol heeft vervuld, zodat verdachte van dat verwijt zal worden vrijgesproken.
Door wettige bewijsmiddelen, waarbij de inhoud van elk bewijsmiddel -ook in onderdelen- slechts wordt gebezigd tot het bewijs van dat tenlastegelegde feit waarop het blijkens de inhoud kennelijk betrekking heeft, en waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, heeft het hof de overtuiging verkregen en acht het hof wettig bewezen, dat verdachte het onder 1 en 2 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande, dat:
1.
hij op één of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode 01 december 2006 tot en met 29 mei 2007 in de gemeente [A] en/of de gemeente [B] en/of elders in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen,
(telkens) opzettelijk heeft verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd, in elk geval (telkens) opzettelijk aanwezig heeft gehad:
(grote) (een) hoeveelhe(i)d(en) van (een) materia(a)l(en) bevattende cocaïne
en/of heroïne en/of methadon, zijnde (een) middel(en) als bedoeld in de bij de
Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van
artikel 3a van die wet.
2.
hij in of omstreeks de periode van 01 december 2006 tot en met 29 mei 2007 in
de gemeente [A] en/of de gemeente [B] en/of elders in Nederland,
heeft deelgenomen aan een organisatie, bestaande uit een samenwerkingsverband
van één of meer natuurlijke perso(o)n(en), welke organisatie tot oogmerk had
het plegen van misdrijven, namelijk:
het (telkens) opzettelijk inkopen en/of verkopen en/of afleveren en/of
verstrekken en/of vervoeren en/of aanwezig hebben, van (grote) (een)
hoeveelhe(i)d(en) van (een) materia(a)l(en) bevattende cocaïne en/of heroïne
en/of methadon, zijnde (een) middel(en) als bedoeld in de bij de Opiumwet
behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a
van die wet,
terwijl hij, verdachte, oprichter en/of leider en/of bestuurder van die
organisatie was.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.
Het onder 1 bewezenverklaarde is in meerdaadse samenloop gepleegd met het onder 2 bewezenverklaarde.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het bewezene levert op de misdrijven:
ten aanzien van het onder 1 bewezenverklaarde:
Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, onder B, van
de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd.
ten aanzien van het onder 2 bewezenverklaarde:
Deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van een misdrijf als bedoeld in artikel 10, derde en vierde lid, van de Opiumwet.
Strafbaarheid van de verdachte
Verdachte is strafbaar aangezien geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn.
Oplegging van straf en/of maatregel
De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Het hof heeft bij de straftoemeting in het bijzonder in aanmerking genomen dat verdachte zich samen met anderen heeft schuldig gemaakt aan het gedurende een aanzienlijke periode, namelijk een half jaar, dealen in harddrugs. Hiernaast was verdachte ook nog lid van een criminele organisatie die dat dealen tot doel had. Het hof rekent het verdachte aan dat hij zich geen rekenschap heeft gegeven van de gevaren voor de gezondheid van de uiteindelijke afnemers, terwijl hij die gevaren als ervaringsdeskundige maar al te goed kent.
In het bovenstaande vindt het hof de redenen die hebben geleid tot de keuze voor een straf die de oriëntatiepunten straftoemeting voor het als alleen opererende dader, gedurende een half jaar dealen van harddrugs, overstijgt. Nu het hof verdachte heeft vrijgesproken van het leidinggeven aan de criminele organisatie legt het wel een straf op die korter is dan de straf die in eerste aanleg is opgelegd. Het hof zal namelijk een onvoorwaardelijke gevangenisstraf opleggen voor de duur van twaalf maanden met aftrek van de tijd die verdachte in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht.
De in beslag genomen voorwerpen
Het hierna te noemen inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven geldbedrag van
EUR 172,40 behoort aan veroordeelde toe. Het zal worden verbeurd verklaard aangezien het geheel of grotendeels door middel van het onder 1 tenlastegelegde en bewezenverklaarde is verkregen. Het hof heeft hierbij rekening gehouden met de draagkracht van verdachte.
Vordering tenuitvoerlegging
Het openbaar ministerie heeft gevorderd de tenuitvoerlegging van de bij vonnis van de Politierechter te Zutphen van 10 november 2006 opgelegde voorwaardelijke gevangenisstraf. Deze vordering is in hoger beroep opnieuw aan de orde.
Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt. Daarom zal de tenuitvoerlegging van die voorwaardelijk opgelegde straf worden gelast.
Het openbaar ministerie heeft gevorderd de tenuitvoerlegging van de bij vonnis van de Politierechter te Zwolle-Lelystad van 23 maart 2007 opgelegde voorwaardelijke gevangenisstraf. Deze vordering is in hoger beroep opnieuw aan de orde.
Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt. Daarom zal de tenuitvoerlegging van die voorwaardelijk opgelegde straf worden gelast.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 2, 10 en 11a van de Opiumwet en de artikelen 14g, 14h, 14i, 14j, 24, 33, 33a, 47, 57 en 63 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat verdachte het onder 1 en 2 tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart verdachte strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 12 (twaalf) maanden.
Bepaalt dat de tijd, door verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht.
De in beslag genomen voorwerpen
Verklaart verbeurd het inbeslaggenomen, nog niet teruggegeven geldbedrag, te weten:
geldbedrag van EUR 172,40.
Gelast de tenuitvoerlegging van de straf, voor zover voorwaardelijk opgelegd bij vonnis van de politierechter te Zutphen van 10 november 2006, te weten van:
gevangenisstraf voor de duur van 60 (zestig) dagen.
Gelast de tenuitvoerlegging van de straf, voor zover voorwaardelijk opgelegd bij vonnis van de politierechter te Zwolle-Lelystad van 23 maart 2007, te weten van:
gevangenisstraf voor de duur van 75 (vijfenzeventig) dagen.
Aldus gewezen door
mr H. Abbink, voorzitter,
mr G. Mintjes en mr A.P. Besier, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr M.E.B. Rasing, griffier,
en op 4 december 2009 ter openbare terechtzitting uitgesproken.