GERECHTSHOF ARNHEM
Sector civiel recht
zaaknummer gerechtshof 104.003.220
(zaaknummer rechtbank 133550)
arrest van de tweede civiele kamer van 15 december 2009
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant in het principaal hoger beroep,
geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. F.A.M. Knüppe,
1. [geïntimeerde 1],
wonende te [woonplaats],
2. [geïntimeerde 2],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerden in het principaal hoger beroep,
appellanten in het incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. J.M.W. Werker.
1. Voortzetting van het geding in hoger beroep
1.1 Het hof verwijst naar zijn tussenarrest van 28 april 2009. Ingevolge dit tussenarrest heeft op 7 september 2009 een descente plaatsgevonden, met aansluitend een comparitie van partijen ter plaatse. Het hiervan, buiten de aanwezigheid van partijen, opgemaakte proces-verbaal behoort tot de gedingstukken. Bij brief van 14 september 2009 heeft het hof partijen in de gelegenheid gesteld kort en bondig te reageren op mogelijke feitelijke onjuistheden in dit proces-verbaal. [geïntimeerden] hebben bij akte van 13 oktober 2009 op de inhoud van het proces-verbaal gereageerd. Van [appellants'] zijde is geen reactie op het proces-verbaal gekomen.
1.2 Beide partijen hebben bij akte van 13 oktober 2009 de wens uitgesproken dat bij tussenarrest een schikkingscomparitie wordt gelast. Zij hebben vervolgens de stukken wederom overgelegd voor het wijzen van arrest.
2. Voortzetting van de beoordeling van het geschil in hoger beroep
2.1 Het hof blijft bij hetgeen het heeft overwogen in het tussenarrest. Het hof zal thans reeds op een deel van de geschilpunten beslissen. De resterende geschilpunten lijken geschikt om in overleg met partijen tot een oplossing te worden gebracht. Daartoe zal een schikkingscomparitie worden bevolen, waartoe partijen ook een verzoek hebben gedaan.
Welke voertuigen mogen de weg van en naar percelen [geïntimeerde 1] berijden?
2.2 De tweede grief van [appellant] richt zich in de kern tegen het oordeel van de rechtbank dat [geïntimeerde 1] de weg over [appellants'] erf met (motor)voertuigen mag (laten) berijden, ongeacht of die voertuigen ook via de [Dijk] bij [geïntimeerde 1] percelen kunnen komen. Deze grief faalt. Anders dan [appellant] betoogt, betekent het feit dat de erfdienstbaarheid volgens de wet en de toedelingsakte van 1983 op de voor het dienende erf minst bezwarende wijze moet worden uitgeoefend niet dat [geïntimeerde 1] het gebruik van de weg tot het hoogstnoodzakelijke dient te beperken, in die zin dat hij de weg uitsluitend zou mogen (laten) berijden met voertuigen die zijn percelen niet via de [Dijk] kunnen bereiken. De beperking die is gelegen in de woorden ‘op de minst bezwarende wijze’ ziet op de wijze van gebruik van de weg, en niet op het recht van gebruik als zodanig. De toedelingsakte beperkt het recht van gebruik niet tot (motor)voertuigen die [geïntimeerde 1] percelen slechts via de weg over [appellants'] erf kunnen bereiken.
Uitoefening op de minst bezwarende wijze
2.3 De erfdienstbaarheid ten nutte van percelen [geïntimeerde 1] dient blijkens de toedelingsakte van 12 december 1983 en artikel 5:74 Burgerlijk Wetboek op de voor [appellants'] erf minst bezwarende wijze te worden uitgeoefend. De grieven 3, 4 en 5 van [appellant] richten zich welbeschouwd tegen de wijze waarop de rechtbank het criterium ‘op de minst bezwarende wijze’ heeft geconcretiseerd, daar waar het gaat om de snelheid waarmee gemotoriseerd verkeer de weg mag gebruiken en de mate van geluidshinder en vervuiling die hierbij mag optreden. Het hof overweegt aangaande de genoemde grieven als volgt.
2.4 Met grief 3 betoogt [appellant] dat de rechtbank [geïntimeerde 1] ten onrechte slechts heeft bevolen de weg ‘rustig’ te (laten) berijden. [geïntimeerde 1] en zijn bezoekers zouden hun snelheid moeten matigen tot ‘stapvoets’, hetgeen volgens [appellant] een maximumsnelheid van 10 km/u inhoudt. Deze grief faalt. Maatstaf bij de toepassing van artikel 5:74 Burgerlijk Wetboek is dat de eigenaar van het dienende erf niet meer overlast mag worden bezorgd dan redelijkerwijs voor een behoorlijke uitoefening van de erfdienstbaarheid noodzakelijk kan worden geacht. [appellant] heeft onvoldoende gesteld om te kunnen aannemen dat ‘rustig’ rijden hem meer overlast geeft dan redelijkerwijs voor een behoorlijk gebruik van de weg nodig is. Het hof realiseert zich dat het criterium ‘rustig’ rijden ingeval van een dwangsomveroordeling aanleiding kan geven tot executiegeschillen, maar dergelijke geschillen zijn bij een maximumsnelheid evenmin uitgesloten. Het hof geeft partijen in overweging met elkaar te overleggen hoe het rustig berijden van de weg zoveel mogelijk kan worden bevorderd. De schikkingscomparitie biedt daarvoor de gelegenheid.
2.5 Met grief 4 stelt [appellant] zich op het standpunt dat de rechtbank [geïntimeerde 1] niet slechts had moeten verbieden ‘onnodig’ lawaai te maken, maar dat zij hem had moeten verbieden hoe dan ook lawaai te maken. Ook deze grief faalt. Zoals reeds onder 2.4 is overwogen, dienen [geïntimeerde 1] en zijn bezoekers de met het gebruik van de weg gepaard gaande overlast zoveel als redelijkerwijs mogelijk is te beperken. Het is niet reëel om van [geïntimeerde 1] en zijn bezoekers te vergen elk lawaai te vermijden. Het rijden met landbouwvoertuigen en vrachtwagens geeft onvermijdelijk enig lawaai en de erfdienstbaarheid is juist in het leven geroepen om de agrarische exploitatie van percelen [geïntimeerde 1] mogelijk te maken. Het (na passage over [appellants'] erf) dichttrekken van het hek aan de [Dijk] kan, zoals het hof bij de descente heeft geconstateerd, ook bij rustig dichttrekken van dit hek enig gerucht geven. Als [appellant] van het dichttrekken van het hek geen last meer wil hebben, kan hij op dit (aan hem toebehorende) hek voorzieningen tegen geluidsoverlast aanbrengen. Evenzeer kan hij voorzieningen treffen om geen last meer te hebben van het lawaai vanwege het slepen van de sluitpen van het hek over het wegdek.
2.6 Met grief 5 betoogt [appellant] dat de rechtbank [geïntimeerde 1] ten onrechte slechts heeft bevolen de vervuiling die (zonder inachtneming van het nieuwe asfalt-wegdek) overmatig genoemd kan worden, op te ruimen. Volgens [appellant] had de rechtbank hem moeten gebieden iedere vervuiling van zijn erf achterwege te laten. Voorts zou de zinsnede ‘zonder inachtneming van het nieuwe asfalt-wegdek’ wegens onbegrijpelijkheid buiten beschouwing dienen te blijven. Voor zover [appellant] betoogt dat iedere vervuiling achterwege dient te blijven, faalt de grief. Van [geïntimeerde 1] kan redelijkerwijs niet worden gevergd elke vorm van vervuiling te vermijden. Het rijden met landbouwvoertuigen, komend van agrarisch terrein, geeft onvermijdelijk enige vervuiling terwijl, zoals gezegd, de erfdienstbaarheid juist is gecreëerd om de agrarische exploitatie van percelen [geïntimeerde 1] te faciliteren. Grief 5 slaagt echter voor zover zij is gericht tegen de zinsnede ‘zonder inachtneming van het nieuwe asfalt-wegdek’. De zinsnede roept gemakkelijk vragen op. Voorts is het niet redelijk bij het bepalen van de mate van vervuiling geen rekening te houden met het feit dat de weg inmiddels is geasfalteerd. De voorheen eenvoudige, met grind en puin verharde weg is door [appellant] weliswaar zonder voorafgaand overleg met [geïntimeerde 1] geasfalteerd, maar [appellant] heeft als eigenaar het recht de kwaliteit van de verharding van de op zijn erf gelegen weg te verbeteren. Deze aanpassing van de weg dient door [geïntimeerde 1] te worden gerespecteerd. Van [geïntimeerde 1] mag in redelijkheid worden verwacht dat hij overmatige vervuiling van de geasfalteerde weg, veroorzaakt door agrarisch verkeer van en naar zijn percelen, op eerste verzoek met bekwame spoed opruimt.
Dwangsomsanctie met betrekking tot de aan [appellant] opgelegde verplichting
2.7Grief 7 richt zich tegen de dwangsomsanctie, verbonden aan het bevel aan [appellant] om het recht van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] om de weg te berijden met voertuigen (met uitzondering -wat [geïntimeerde 2] betreft- van motorvoertuigen) niet te belemmeren. Ook deze grief faalt. Dat [appellant] dit recht nooit zou hebben gefrustreerd (hetgeen [geïntimeerden] betwisten), is geen reden om van een dwangsomsanctie af te zien. De kans op overtreding van het bevel vormt reeds een voldoende grond voor het opleggen van zo’n sanctie. Voorts is het bevel, anders dan [appellant] betoogt, voldoende duidelijk geformuleerd. Ingevolge het bevel mag [appellant] de doorgang van de weg voor de bewuste voertuigen van en naar de erven van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] niet verhinderen. Onder verhinderen dient mede te worden verstaan het zodanig parkeren van voertuigen, aanhangwagens of andere obstakels dat de doorgang over de weg wordt geblokkeerd, een en ander tenzij de blokkering op eerste verzoek direct ongedaan gemaakt kan worden en -in voorkomend geval- vervolgens ook daadwerkelijk direct ongedaan gemaakt wordt. De vrees van [appellant] voor reële executieproblemen komt ongegrond voor.
Vergoeding voor plaatsing van hek aan de [Dijk] en voor asfaltering
2.8 Met grief 8 komt [appellant] op tegen de afwijzing van zijn vordering tot vergoeding van de kosten voor het plaatsen van het hek aan de [Dijk] en voor de asfaltering van de weg. Ook deze grief is tevergeefs voorgedragen. De akte uit 1934 verplichtte de eigenaar van de thans aan [geïntimeerde 1] toebehorende percelen weliswaar de onderhoudskosten van het hek aan de [Dijk] te dragen, maar in de toedelingsakte uit 1983, waarbij de erfdienstbaarheid opnieuw is gevestigd, is deze verplichting niet teruggekomen, nog daargelaten dat kosten van plaatsing van een nieuw hek geen onderhoudskosten zijn. De toedelingsakte uit 1983 biedt evenmin grond om [geïntimeerde 2] ter zake aan te spreken.
2.9 Ook de asfalteringskosten heeft [appellant] zelf te dragen. Weliswaar komen ingevolge de toedelingsakte uit 1983 de onderhoudskosten van de weg voor gezamenlijke rekening van de eigenaar van het dienende erf en van de eigenaar van de percelen die thans aan [geïntimeerde 1] toebehoren, maar asfaltering van het voorheen bestaande grindpad is niet aan te merken als onderhoud. Asfaltering van een grindweg dient ertoe de kwaliteit van die weg te verbeteren. In de kosten van een dergelijke opwaardering van de weg behoeft [geïntimeerde 1] niet bij te dragen, zeker niet nu [appellant] zonder enig overleg tot asfaltering is overgegaan. Er is evenmin grond [geïntimeerde 2] ter zake aan te spreken.
Opheffing erfdienstbaarheid ten nutte van erf [geïntimeerde 2]
2.10 Bij memorie van antwoord in het incidenteel beroep heeft [appellant] zijn eis vermeerderd. Hij vordert alsnog opheffing van de ten nutte van erf [geïntimeerde 2] gevestigde erfdienstbaarheid op de voet van artikel 5:79 Burgerlijk Wetboek. Volgens [appellant] heeft [geïntimeerde 2] bij de uitoefening van zijn erfdienstbaarheid geen redelijk belang meer en zal dit redelijk belang ook niet terugkeren, omdat niet valt in te zien dat [geïntimeerde 2] of een van zijn rechtsopvolgers in de toekomst gebruik zal maken van de bevoegdheid om de weg met paard en wagen te gebruiken. [appellants'] belang bij opheffing van de erfdienstbaarheid zou hierin bestaan dat de erfdienstbaarheid de waarde van zijn erf zou drukken.
2.11 Zoals [geïntimeerden] terecht betogen dient deze eisvermeerdering als tardief terzijde te worden gelaten. Het gaat hier om een eisvermeerdering ná de memorie van grieven, zonder dat gezegd kan worden dat met deze eisvermeerdering aanpassing wordt beoogd aan eerst na het tijdstip van het nemen van die memorie voorgevallen of gebleken feiten en omstandigheden. Dit betekent dat hier geen aanleiding bestaat om een uitzondering te maken op het beginsel dat het hof niet behoort te letten op eisvermeerderingen die in een later stadium dan in de memorie van grieven plaatsvinden. Het hof verwijst in dit verband naar de arresten van de Hoge Raad van 20 juni 2008 (NJ 2009, 21) en 19 juni 2009 (LJN: BI8771).
2.12 Overigens is de vordering tot opheffing van de erfdienstbaarheid ook ongegrond. Blijkens artikel 5:79 Burgerlijk Wetboek kan de rechter op vordering van de eigenaar van het dienende erf een erfdienstbaarheid opheffen, indien (voor zover hier van belang) de eigenaar van het heersende erf geen redelijk belang bij de uitoefening meer heeft en het niet aannemelijk is dat het redelijk belang daarbij zal terugkeren. Reeds het door [geïntimeerde 2] gestelde belang om de weg te belopen (waarover hierna onder 2.19 meer) dan wel met niet-gemotoriseerde voertuigen zoals een (bak)fiets te berijden vormt een redelijk belang bij uitoefening van de erfdienstbaarheid. Dit belang behoeft niet te wijken voor het vooral financiële belang van [appellant] bij opheffing van de erfdienstbaarheid, welk financieel belang destijds ongetwijfeld in de koopprijs van [appellants'] perceel zal zijn verdisconteerd. Dit geldt temeer nu uit de rechtsgeldige vestiging van een erfdienstbaarheid volgt dat de belangen van de eigenaar van het dienende erf in beginsel ondergeschikt zijn gemaakt aan de bij de uitoefening van die erfdienstbaarheid betrokken belangen van de eigenaar van het heersende erf.
In het incidenteel beroep
Erfdienstbaarheid ten nutte van erf [geïntimeerde 2]: gemotoriseerd verkeer?
2.13 [geïntimeerde 2] komt met grief 2 op tegen de beslissing van de rechtbank dat hem in beginsel niet het recht toekomt de weg met gemotoriseerd verkeer te gebruiken. Volgens [geïntimeerde 2] had de rechtbank niet mogen volstaan met een taalkundige uitleg van de toedelingsakte uit 1983, maar had zij die akte moeten uitleggen aan de hand van, kort gezegd, de Haviltex-maatstaf. Dit betoog faalt. Bij de uitleg van de akte van vestiging komt het volgens de rechtspraak van de Hoge Raad aan op de in de desbetreffende akte tot uitdrukking gebrachte partijbedoeling die moet worden afgeleid uit de in die akte gebezigde bewoordingen, uit te leggen naar objectieve maatstaven in het licht van de gehele inhoud van de akte (zie Hoge Raad 13 juni 2003, NJ 2004, 251). De toedelingsakte uit 1983 ontzegt onder randnummer F307 de eigenaar van het thans aan [geïntimeerde 2] toebehorende perceel uitdrukkelijk de bevoegdheid om de weg met ‘motorrij- of voertuigen’ te berijden. Hiermee staat buiten twijfel dat het gebruik van gemotoriseerd verkeer over de weg van en naar dit perceel is uitgesloten. Daarmee faalt ook beroep [geïntimeerde 2] op artikel 5:73 lid 1, tweede zin, Burgerlijk Wetboek.
Wijziging erfdienstbaarheid ten nutte van erf [geïntimeerde 2]
2.14 Voor het geval de rechtbank geen recht als door [geïntimeerde 2] bepleit mocht aanvaarden, heeft [geïntimeerde 2] in eerste aanleg in reconventie voorwaardelijk wijziging van de erfdienstbaarheid in de door hem gewenste zin gevorderd. De rechtbank heeft deze reconventionele vordering afgewezen. Daartegen richt zich grief 3 in het incidenteel beroep. Ook deze grief faalt. Wijziging van de inhoud van een erfdienstbaarheid op de voet van artikel 5:80 Burgerlijk Wetboek veronderstelt dat het belang van de eigenaar van het heersende erf door onvoorziene omstandigheden aanzienlijk is verminderd (dan wel de uitoefening van de erfdienstbaarheid door onvoorziene omstandigheden blijvend of tijdelijk onmogelijk is geworden). Onvoorziene omstandigheden zijn echter ook in hoger beroep niet door [geïntimeerde 2] gesteld of anderszins aannemelijk geworden. Niet alleen in de vestigingsakte van 1934 maar ook in de toedelingsakte van 1983 is het gebruik van gemotoriseerd verkeer over de weg van en naar [geïntimeerde 2] erf expliciet uitgesloten. Zoals de rechtbank in rov. 4.5 van het tussenvonnis van 7 juni 2006 onbestreden heeft overwogen, had [geïntimeerde 2] in 1983 bij de ruilverkaveling daartegen (voor zover dat niet is gebeurd) in actie kunnen komen, en zou dit gelet op eigen stellingen [geïntimeerde 2] bij de rechtsvoorganger van [appellant] hoogstwaarschijnlijk niet op bezwaren zijn gestuit. Het feit dat [appellant] minder coulant is ter zake van het gebruik van de weg dan diens rechtsvoorganger levert geen onvoorziene omstandigheid in de zin der wet op.
Noodweg ten dienste van erf [geïntimeerde 2]
2.15 [geïntimeerde 2] heeft bij memorie van grieven in het incidenteel beroep zijn eis voorwaardelijk vermeerderd. Voor het geval zijn grieven 2 en 3 in het incidenteel beroep niet mochten slagen vordert hij aanwijzing van de weg over [appellants'] erf tot noodweg ten dienste van zijn eigen erf voor die omstandigheden waarin zijn eigen erf met de, met de normale exploitatie van dat erf samenhangende vervoersmiddelen, niet (goed) bereikbaar is. Het hof zal deze vordering afwijzen en overweegt dienaangaande als volgt.
2.16 Ingevolge artikel 5:57 Burgerlijk Wetboek is voor toewijzing van de vordering tot aanwijzing van een noodweg noodzakelijk dat het beweerdelijk ingesloten erf geen behoorlijke toegang tot de openbare weg heeft. Voor de vraag naar de omvang van het recht van noodweg is beslissend of bij het ontbreken van de noodweg een behoorlijke exploitatie van het ingesloten erf bij een normale bestemming, gelet op de aard van dat erf, onmogelijk is. Het hof verwijst in dit verband naar het arrest van de Hoge Raad van 23 januari 1998, NJ 1998, 457. Blijkens dit arrest is de maatstaf niet hetgeen een ‘normale’ exploitatie eist, en dus nog minder wat een optimale exploitatie eist.
2.17 Naar het oordeel van het hof vereist een behoorlijke exploitatie van erf [geïntimeerde 2], gelet op de aard van dit erf, de gevorderde aanwijzing tot noodweg niet. Zoals [geïntimeerde 2] tijdens de comparitie ter plaatse in hoger beroep heeft verklaard, is zijn erf thans aan de agrarische bestemming onttrokken en heeft zijn woning uitsluitend een woonhuis/atelier-bestemming. Volgens [geïntimeerde 2] is het met het oog op de (circa een maal per drie jaar plaatshebbende) tentoonstellingen aan huis, de aan- en afvoer van schildermateriaal en kunstwerken en het vervoer van schapen (hij houdt thans zes hobby-schapen) noodzakelijk dat zijn woonhuis/erf met een bestelbusje bereikbaar is. [geïntimeerde 2] heeft tijdens voornoemde comparitie verklaard dat een bestelbusje via de [Dijk] weliswaar wel bij zijn huis kan komen, maar dat de bocht naar zijn erf zeker bij gladheid moeilijk te nemen is. Het hof heeft bij de plaatsopneming geconstateerd dat een Ford Focus stationcar de draai vanaf de dijk naar erf [geïntimeerde 2] tamelijk gemakkelijk kan nemen, zij het dat daarbij onvermijdelijk in de binnenbocht over een stukje grond van de familie [naam] wordt gereden. Voor een bestelbusje zal de situatie niet anders zijn. Zolang de familie [naam] de huidige situatie gedoogt, waarvan blijkens uitlatingen [geïntimeerde 2] tijdens voormelde comparitie thans sprake is, bestaat voor een aanwijzing tot noodweg onvoldoende grond. Mocht de familie [naam] te eniger tijd het rijden over haar stukje grond gaan beletten, dan zal op dat moment moeten worden bezien welke oplossing het meest in de rede ligt. Voorts maakt het feit dat [geïntimeerde 2] zeer incidenteel een beroep moet doen op een rietdekker of aannemer die rijdt met een voertuig dat de route over de [Dijk] niet in de juiste verkeersrichting zou kunnen benutten, een behoorlijke exploitatie van erf [geïntimeerde 2] niet onmogelijk. Hetzelfde geldt ten aanzien van uitrukkende hulpdiensten bij calamiteiten.
2.18 Gelet op de afwijzing van eis [geïntimeerde 2] tot aanwijzing van de weg tot noodweg komt het hof niet toe aan een beoordeling van de (in reactie op die eis) door [appellant] bij memorie van antwoord in incidenteel beroep ingestelde nieuwe eis tot veroordeling van [geïntimeerde 2] tot betaling van schadevergoeding. [appellant] heeft deze eis immers slechts ingesteld voor het geval de weg tot noodweg zou worden aangewezen.
Recht om de weg te berijden dan wel te belopen
2.19 [geïntimeerden] hebben bij memorie van antwoord hun eis tevens vermeerderd met een vordering tot verklaring voor recht, kort gezegd, dat zij gerechtigd zijn om de weg niet alleen te berijden, maar ook te belopen. Deze vordering zal worden toegewezen (behalve voor zover die vordering tevens een verklaring voor recht betreft dat [geïntimeerde 2] de weg ook zou mogen berijden). De toedelingsakte uit 1983 spreekt van ‘de erfdienstbaarheid van weg om te komen en te gaan’ (ten nutte van percelen [geïntimeerde 1]) en van ‘de erfdienstbaarheid van uitweg om te komen van en te gaan naar’ (ten nutte van perceel [geïntimeerde 2]). Deze bewoordingen sluiten zonder meer het recht om de weg te belopen in.
Snoeien haag bij de [Dijk]
2.20 [geïntimeerden] hebben hun eis voorts vermeerderd met een vordering om [appellant] te veroordelen tot het (terug)snoeien en (terug)gesnoeid houden van zijn haag aan de zijde van de [Dijk], op zodanige wijze dat deze haag geen belemmering vormt voor de uitoefening van de erfdienstbaarheden door [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2]. Zij stellen daartoe dat de door [appellant] geplaatste nieuwe haag het zicht belemmert op het van links komende fietsverkeer op de [Dijk], als men komend van [appellants'] erf de dijk oprijdt. Voorts zou de haag door haar breedte de doorgang belemmeren, omdat de haag het openzetten van het rechterdeel van het hek (bezien vanaf de [Dijk]) zou bemoeilijken.
2.21 Het hof heeft bij de plaatsopneming geconstateerd dat de bewuste haag inderdaad het zicht op het van links komend verkeer op de dijk ontneemt. Deze zeer gevaarlijke situatie vormt een ontoelaatbare inperking van het recht van erfdienstbaarheid omdat daarmee een veilig uitrijden van de weg nodeloos wordt gefrustreerd. Het uitrijdend verkeer behoort voldoende uitzicht te worden geboden om veilig de dijk te kunnen oversteken. Voor zover de haag door haar breedte het volledig openzetten van het hek zou bemoeilijken en daarmee de doorgang voor (met name grotere) voertuigen zou belemmeren, is ook in dat opzicht sprake van een ontoelaatbare inperking van de erfdienstbaarheid. Ter comparitie zal kunnen worden bezien of tussen partijen een regeling kan worden getroffen waarmee aan voormelde uitgangspunten kan worden tegemoet gekomen.
In het principaal en het incidenteel beroep
2.22 Thans resteren nog enkele geschilpunten die om een beslissing vragen. Deze geschilpunten zullen onderwerp van gesprek vormen in het kader van een schikkingscomparitie. Het gaat om de volgende kwesties:
a) het (af)sluiten van het hek aan de [straat] en het hek aan de [Dijk];
b) het verplaatsen van de gemetselde pilaren aan de [straat];
c) het verbinden van een dwangsomsanctie aan overtredingen begaan door (bezoekers/leveranciers van) [geïntimeerden], in welk verband onder meer de vraag aan de orde kan komen welke mogelijkheden [geïntimeerden] hebben om overtredingen door bezoekers te voorkomen.
3.1 In het principaal beroep falen de grieven 2 tot en met 4, alsook de grieven 7 en 8. De vijfde grief slaagt ten dele. De door grief 1 en grief 6 aan de orde gestelde kwesties zullen bij de schikkingscomparitie worden besproken. De door [appellant] bij wege van eisvermeerdering in hoger beroep ingestelde vordering tot opheffing van de ten nutte van erf [geïntimeerde 2] gevestigde erfdienstbaarheid, zal worden afgewezen. Aan een beoordeling van [appellants'] (voorwaardelijke) vordering tot schadevergoeding ingeval van een aanwijzing tot noodweg wordt niet toegekomen.
3.2 In het incidenteel beroep falen de grieven 2 en 3. De door de grieven 1 en 4 aan de orde gestelde kwesties zullen bij de schikkingscomparitie worden besproken. De door [geïntimeerde 2] bij wege van eisvermeerdering in hoger beroep ingestelde (voorwaardelijke) vordering tot aanwijzing van de weg als noodweg ten dienste van zijn erf, zal worden afgewezen. Daarentegen zal de vordering van [geïntimeerden] tot verklaring voor recht, kort gezegd, dat zij zijn gerechtigd om de weg niet alleen te berijden maar ook te belopen, worden toegewezen (behalve voor zover die vordering tevens een verklaring voor recht betreft dat [geïntimeerde 2] de weg ook zou mogen berijden). Hun vordering om [appellant] te veroordelen tot het (voor zoveel nodig) snoeien en gesnoeid houden van zijn haag aan de zijde van de [Dijk], zodanig dat deze haag geen belemmering vormt voor de uitoefening van de erfdienstbaarheden, is in beginsel toewijsbaar. De door [geïntimeerden] bij wege van eisvermeerdering ingestelde vordering tot -kort gezegd- het verplaatsen van de gemetselde pilaren aan de [straat], zal onderwerp van gesprek bij de schikkingscomparitie vormen.
3.3 Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.
Het hof, recht doende in hoger beroep:
in het principaal en het incidenteel beroep:
bepaalt dat partijen tezamen met hun advocaten zullen verschijnen voor het tot raadsheer-commissaris benoemde lid van het hof mr. P.M.M. Mostermans, die daartoe zitting zal houden in het paleis van justitie aan de Walburgstraat 2-4 op een nader door haar te bepalen tijdstip, zulks opdat kan worden onderzocht of partijen het op de punten als vermeld onder 2.4, 2.21 en 2.22 met elkaar eens kunnen worden;
bepaalt dat partijen de verhinderdagen van partijen en hun advocaten in de maanden februari tot en met april 2010 zullen opgeven op de roldatum 5 januari 2010, waarna dag en uur van de comparitie (ook indien voormelde opgave van een of beide partijen ontbreekt) door de raadsheer-commissaris zal worden vastgesteld en alsdan in beginsel geen uitstel in verband met verhinderingen zal worden verleend;
bepaalt dat indien een partij bij gelegenheid van de comparitie nog een proceshandeling wenst te verrichten of andere dan de hiervoor vermelde bescheiden in het geding wenst te brengen, deze partij ervoor dient te zorgen dat het hof en de wederpartij uiterlijk twee weken voor de zitting kopieën van die bescheiden hebben ontvangen;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. H.L. van der Beek, L.F. Wiggers-Rust en P.M.M. Moster¬mans en is in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 15 december 2009.