ECLI:NL:GHARN:2009:BY0737

Gerechtshof Arnhem

Datum uitspraak
10 juni 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
000498-12
Instantie
Gerechtshof Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Raadkamer
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid in hoger beroep tegen afwijzing verzoek voorlopige hechtenis

Op 10 juni 2009 heeft het Gerechtshof Arnhem uitspraak gedaan in een zaak waarin de verdachte voor de tweede keer hoger beroep instelde tegen de afwijzing van een verzoek tot opheffing van de voorlopige hechtenis. De rechtbank te Almelo had op 19 mei 2009 het verzoek van de verdachte afgewezen. De verdachte was niet gehoord in de raadkamer, maar zijn raadsman, mr. F. Vortman, was aanwezig en heeft het standpunt ingenomen dat het hoger beroep ontvankelijk zou moeten zijn. De advocaat-generaal daarentegen concludeerde tot niet-ontvankelijkheid van de verdachte, verwijzend naar artikel 87 van het Wetboek van Strafvordering.

Het hof heeft de ontvankelijkheid van het hoger beroep beoordeeld in het licht van de wetgeving omtrent voorlopige hechtenis. Het hof oordeelde dat, gezien de ingrijpende aard van de voorlopige hechtenis, de wetgever slechts eenmaal de mogelijkheid van hoger beroep heeft willen toestaan tegen beslissingen omtrent voorlopige hechtenis. Dit betekent dat, ook al was het onderzoek ter terechtzitting al begonnen, de verdachte niet opnieuw in hoger beroep kon gaan tegen een vergelijkbare beslissing.

Het hof heeft geconcludeerd dat de verdachte niet-ontvankelijk is in zijn hoger beroep, omdat de wet geen herhaalde mogelijkheid voor hoger beroep biedt tegen afwijzende beslissingen over voorlopige hechtenis. De uitspraak is gedaan door de voorzitter en de raadsheren in aanwezigheid van de griffier, en is ondertekend door de voorzitter en de griffier.

Uitspraak

Gerechtshof te Arnhem
pkn: 08/710789-08
avnr: 000498- 12
Het gerechtshof heeft te beslissen op het hoger beroep ingesteld door
[voornaam] [achternaam],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum],
verblijvende in [plaats detentie].
Het hoger beroep is ingesteld tegen de beschikking van de rechtbank te Almelo van 19 mei 2009, houdende de afwijzing van het ter terechtzitting gedane verzoek tot opheffing van de voorlopige hechtenis van verdachte.
Het hof heeft gehoord de advocaat-generaal en de raadsman van verdachte, mr F. Vortman, advocaat te Hardenberg, in raadkamer van heden en gezien de schriftelijke verklaring van verdachte niet gehoord te willen worden bij de behandeling in raadkamer.
Het hof heeft gezien bovengenoemde beschikking en de akte opgemaakt door de griffier bij die rechtbank van 19 mei 2009.
OVERWEGINGEN:
Op 13 mei 2009 heeft het hof beslist op een eerder door de verdachte op de voet van artikel 406 van het Wetboek van Strafvordering ingesteld hoger beroep tegen een eerdere afwijzing door de rechtbank van een ter terechtzitting gedaan verzoek tot opheffing van de voorlopige hechtenis. Daarom heeft het hof in raadkamer van heden de vraag aan de orde gesteld of het huidige (tweede) hoger beroep van verdachte tegen een vergelijkbare beslissing ontvankelijk is. De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat dit wel het geval is, nu de tekst van artikel lid 2 van het Wetboek van Strafvordering herhaalde toepassing niet uitsluit. De advocaat-generaal heeft echter, met een beroep op artikel 87 lid 2 van het Wetboek van Strafvordering geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van de verdachte.
Het hof beoordeelt de vraag naar de ontvankelijkheid van dit herhaalde beroep in het licht van het stelsel van rechtsmiddelen tegen beslissingen omtrent de voorlopige hechtenis. Dat stelsel kenmerkt zich daardoor dat, vanwege het ingrijpende karakter van het dwangmiddel van vrijheidsontneming, voor de verdachte enerzijds de mogelijkheid van hoger beroep is geschapen, doch dat daarbij anderzijds, vanuit een oogpunt van eisen van een vlotte en doelmatige voortgang van het vooronderzoek slechts in beperkte mate de mogelijkheid van hoger beroep is geopend. Een van de beperkingen is dat tegen onderscheidene beslissingen omtrent voorlopige hechtenis in beginsel slechts eenmaal hoger beroep openstaat. Het hof is van oordeel dat deze afwegingen mede gelden ingeval het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg al wel is aangevangen doch nog niet is afgesloten. In deze fase heeft de wetgever – met doorbreking van het zogenaamde concentratiebeginsel, dat inhoudt dat van tussenuitspraken geen tussentijds hoger beroep openstaat - in een wederom beperkt aantal gevallen hoger beroep op de voet van artikel 406 lid 2 van het Wetboek van Strafvordering opengesteld tegen beslissingen omtrent de voorlopige hechtenis. De belangrijkste reden daarvoor is dat de verdachte, die wellicht in het vooronderzoek nog geen mogelijkheid heeft gehad een beslissing omtrent de toepassing van de voorlopige hechtenis aan de hoger beroepsrechter voor te leggen, deze mogelijkheid alsnog behoort te hebben nadat het onderzoek ter terechtzitting reeds is aangevangen. Uit deze ratio van de regeling van artikel 406 lid 2 van het Wetboek van Strafvordering vloeit niet voort dat de verdachte bij herhaling van tussenbeslissingen van de zittingsrechter over de voorlopige hechtenis telkens recht op hoger beroep zou dienen te hebben. Het hof acht op dit punt een analoge toepassing van artikel 87 lid 2 van het Wetboek van Strafvordering veeleer aangewezen. Dat oordeel brengt mee dat de verdachte slechts eenmaal de mogelijkheid heeft om van een afwijzende beslissing van een verzoek om opheffing van de voorlopige hechtenis hoger beroep in te stellen en dat zulks zo blijft nadat de behandeling van de strafzaak ter zitting eenmaal is aangevangen. Het hof zal daarom verdachte niet ontvankelijk verklaren in het hoger beroep.
Het hof heeft gelet op het bepaalde in artikel 87 van het Wetboek van Strafvordering.
BESLISSING:
Het hof verklaart verdachte niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep.
Aldus gegeven op 10 juni 2009 door mrs A.E. Harteveld, voorzitter, B.P.J.A.M. van der Pol en
J. Zwinkels, raadsheren, in tegenwoordigheid van B.J. Berendsen, griffier, en ondertekend door de voorzitter en de griffier.