Arrest d.d. 19 januari 2010
Zaaknummer 200.009.002/01
HET GERECHTSHOF TE ARNHEM
Nevenzittingsplaats Leeuwarden
Arrest van de vierde kamer voor burgerlijke zaken in de zaak van:
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant in het principaal en geïntimeerde in het incidenteel appel,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna te noemen: [appellant],
advocaat: mr. E.T. van Dalen, kantoorhoudende te Groningen,
1. [geïntimeerde 1],
wonende te [woonplaats],
2. [geïntimeerde 2],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerden in het principaal en appellanten in het incidenteel appel,
in eerste aanleg: eisers,
hierna in enkelvoud te noemen: [geïntimeerde],
advocaat: mr. G.M. Volkerink, kantoorhoudende te Kampen.
Het geding in eerste instantie
In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in de vonnissen uitgesproken op 21 juni 2006, 30 januari 2008 en 2 april 2008 door de rechtbank Zwolle-Lelystad.
Het geding in hoger beroep
Bij exploot van 19 juni 2008 is door appellant hoger beroep ingesteld van de vonnissen d.d. 21 juni 2006 en 2 april 2008 met dagvaarding van geïntimeerden tegen de zitting van 15 juli 2008.
De conclusie van de memorie van grieven luidt:
"bij arrest, bij voorraad uitvoerbaar, het op 2 april 2008 door de Rechtbank Zwolle-Lelystad onder zaaknummer 109048 tussen partijen gewezen vonnis te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, geïntimeerden alsnog in hun inleidende vorderingen niet ontvankelijk te verklaren, dan wel hun inleidende vorderingen af te wijzen, met veroordeling van geïntimeerden in de kosten van beide instanties."
Bij memorie van antwoord is door [geïntimeerde] geconcludeerd:
"dat het Gerechtshof Arnhem, bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, zonodig onder verbetering of aanvulling van de gronden, de grieven van appellant, tevens incidenteel geïntimeerde, ongegrond zal verklaren, althans deze zal afwijzen, met veroordeling van laatstgenoemde in de proceskosten, te voldoen binnen 14 dagen na het wijzen van arrest in dezen, bij gebreke waarvan te vermeerderen met nakosten ter hoogte van € 131,-- indien betekening van het arrest niet, en € 199,-- indien betekening van het arrest wel nodig zal blijken."
Bij memorie van eis in het incidenteel appèl is door [geïntimeerde] geconcludeerd:
"dat het Gerechtshof te Arnhem, bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, zonodig onder verbetering of aanvulling van de gronden, de grief van geïntimeerden, tevens appellanten in incidenteel hoger beroep zal honoreren, en geïntimeerde in incidenteel appel zal veroordelen tot betaling, tegen behoorlijk bewijs van kwijting, van het bedrag ad € 52.411,-- (zegge: tweeënvijftig duizend vierhonderd en elf euro), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 11 januari 2005 tot aan de dag der algehele voldoening, alsmede zal veroordelen tot betaling van de buitengerechtelijke kosten conform Rapport Voorwerk, en tot slot zal veroordelen in de proceskosten (zowel in eerste aanleg als in incidenteel hoger beroep) waaronder begrepen de beslagkosten en de kosten van de deskundige."
Door [appellant] is in het incidenteel appel geantwoord met als conclusie:
"Dat incidenteel geïntimeerde concludeert dat het Uw Hof moge behagen om het incidenteel appèl incidenteel appellanten in hun incidenteel appèl niet ontvankelijk te verklaren, dan wel hun incidenteel appèl af te wijzen met veroordeling van incidenteel appellanten in de kosten van het incidenteel appèl."
Vervolgens hebben partijen hun zaak schriftelijk doen bepleiten onder overlegging van pleitnota's.
Tenslotte hebben partijen de stukken overgelegd voor het wijzen van arrest.
De grieven
Appellant heeft in het principaal appel zes grieven opgeworpen.
Geïntimeerden hebben in het incidenteel appel één grief opgeworpen.
De beoordeling
De omvang van het appel van [appellant]
1. Bij memorie van grieven is de omvang van het appel teruggebracht en beperkt tot het vonnis van 2 april 2008.
De feiten
2. De rechtbank heeft in het tussenvonnis van 21 juni 2006 onder 2 (2.1 tot en met 2.4) een aantal feiten als vaststaand aangemerkt. Daarover bestaat tussen partijen geen geschil, zodat het hof ook van die feiten zal uitgaan. Het hof zal die feiten hierna onder 2.1 overnemen voor zover ze voor de verdere beoordeling nog van belang zijn. Voorts zullen onder 2.2 en 2.3 nadere feiten worden vastgesteld die in de loop van dit geschil ook zijn komen vast te staan. Daarbij baseert het hof zich goeddeels op de bevindingen van de heer [K.] (waarover hierna onder 8 nog meer), die door beide partijen zijn omarmd.
2.1. Op 8 januari 2003 is tussen partijen een aannemingsovereenkomst tot stand gekomen op grond waarvan [appellant] in opdracht van [geïntimeerde] op de woning van [geïntimeerde] aan de Sportlaan 47 in Bergentheim een zadeldak heeft gebouwd en de woning heeft uitgebouwd.
2.2. [appellant] is bij de uitvoering van de werkzaamheden tekortgeschoten; tussen de tengels en de panlatten aan de buitenzijde van het dak en de isolatie aan de binnenzijde heeft hij een onderdakfolie aangebracht (ook wel dampopen, waterkerende folie genoemd) die onvoldoende dampdoorlatend was; [appellant] heeft een folie met microperforatie toegepast, waar spinvliesfolie wordt aanbevolen. Op sommige plaatsen is de door hem gebruikte folie met de perforatie aan de verkeerde zijde aangebracht. In de nok is de folie dubbelgeslagen (waardoor het geen vocht doorlaat), terwijl op die plaats juist 5 centimeter vrij diende te worden gehouden (nokventilatie). In de kopgevels is ten onrechte geen folie aangebracht. De onderconstructie is zodanig open dat de temperatuur in de spouw tussen de onderdakfolie en de daaronder gelegen isolatie te laag kan worden (koudebrug). Vanaf een oppervlaktetemperatuur van 11 Co leidt dat tot condensvorming aan de onderzijde van de onderdakfolie.
2.3. Aan de binnenzijde van die folie is tot aan circa een meter vanaf de nok een overdaad aan condensvocht ontstaan. Aan de buitenzijde is geen condensvorming opgetreden. Het condensvocht loopt via de met glasvlies afgedekte isolatieplaten naar de ruimte achter het knieschot. Achter het knieschot is het vloerhout zeer nat. Ook de sporen (spanten) aan de bovenzijde zijn zeer nat. De wanden, vloeren, plafonds en dakdelen van de woning zijn door vocht aangetast. Door de condensvorming zijn verzakkingen, waterkringen, rottingen en schimmels ontstaan.
2.4. [geïntimeerde] heeft tegen de onderzijde van de sporen een dampdichte folie aangebracht (landbouwplastic; ook wel dampremmende folie genoemd). Deze folie ontbreekt ter plaatse van het plafond.
2.5. De wanden van de door [appellant] vervaardigde uitbouw voldoen niet aan de eisen van het Bouwbesluit 2003.
Het geschil
3. [geïntimeerde] heeft met een beroep op de vaststaande feiten, na twee maal zijn eis te hebben vermeerderd, gevorderd dat [appellant] wordt veroordeeld tot betaling van € 55.951,= aan schadevergoeding, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 11 januari 2005 en (primair) vermeerderd met € 2.590,07 aan buitengerechtelijke kosten. De rechtbank heeft de vordering tot een bedrag van € 47.230,= toegewezen, vermeerderd met de gevorderde rente en het subsidiair gevorderde bedrag van € 780,= aan buitengerechtelijke kosten.
De grieven in het principaal en het incidenteel appel
4. Bij de beoordeling van de grieven van beide partijen zal het hof hierna onderscheid maken tussen (i) de hoogte van de schade en (ii) de 'eigen schuld' van [appellant].
De hoogte van de schade
5. Met grief II in het principaal appel valt [appellant] het uitgangspunt van de rechtbank aan dat de totale te beoordelen schade € 55.951,= beloopt, minus een door de deskundige ter discussie gesteld bedrag van € 385,54. Daarbij voert hij allereerst aan dat hij twijfels heeft bij 'de ernst van de situatie' omdat nog geen herstelwerkzaamheden zijn uitgevoerd. Het hof leest in die opmerking geen (begrijpelijke) betwisting van de schadebegroting.
6. [appellant] klaagt er in de grief verder over dat de rechtbank geen acht heeft geslagen op de opmerking van de deskundige dat de begrootte werkzaamheden deels ook simpeler en goedkoper uitgevoerd hadden kunnen worden.
7. Het hof stelt voorop dat er in de grief ten onrechte van wordt uitgegaan dat de deskundige heeft opgemerkt dat de begrootte werkzaamheden deels ook simpeler en goedkoper uitgevoerd hadden kunnen worden. Hij stelt in zijn rapport immers juist dat hij niet heeft gekeken of dat herstel eventueel op een andere, simpele/goedkopere manier had gekund.
8. Concreet is [appellant] slechts over het volgende. De deskundige heeft opgemerkt, kort weergegeven, dat het aanbrengen van een ventilatiesysteem maar een zeer beperkte bijdrage aan de oplossing van het probleem kan leveren omdat de oorzaak daarvan niet schuilt in ontbrekende ventilatie, maar in het ontbreken van sluitende dampremmende folie in combinatie met de aanwezigheid van een koudebrug. Het condensatieprobleem zou volgens de deskundige al zijn opgelost wanneer dampremmende folie geheel sluitend zou worden aangebracht. Het beroep van [appellant] op die opmerking (dat hij overigens herhaalt in grief V) stuit af op het volgende. De rechtbankdeskundige is niet gevraagd naar de schadeoorzaken en de wijzen van herstel. Hem is slechts gevraagd een beoordeling te geven van de herstelkosten. De deskundige heeft partijen op de beperkte reikwijdte van de vraagstelling gewezen, en zij hebben daaraan vervolgens beide vastgehouden. Ten aanzien van de schadeoorzaken en wijzen van herstel beschikten partijen en de rechtbank reeds over de rapportages van Keurhuis Nederland BV, V&R Daktechniek en Bureau Compander. In het rapport van de door de verzekeraar van [appellant] ingeschakelde deskundige, bureau Compander (de heer [K.]), wordt geconstateerd dat het plaatselijk ontbreken van dampremmende folie voor het ontstaan van de schade van ondergeschikt belang is. [K.] adviseert weliswaar om die folie meer sluitend aan te brengen, maar gaat er tegelijkertijd van uit dat de (condens)vochtproblemen ook zouden zijn ontstaan waneer [geïntimeerde] de folie goed had aangebracht - hetgeen volgens deze deskundige door de detaillering van de voet van het dak niet haalbaar is. [appellant] heeft zich een en andermaal geheel met de inhoud van dit rapport verenigd, net als [geïntimeerde]. Van de juistheid daarvan moet in dit geschil om die reden worden uitgegaan. Op grond van het voorgaande ontberen de opmerkingen van de door de rechtbank benoemde deskundige op dit punt relevantie. Op die constatering strandt dit onderdeel van de grief.
9. [appellant] beroept zich ook op de opmerking van de door de rechtbank benoemde deskundige dat aanpassing van de wanden van de aanbouw aan de eisen van het Bouwbesluit 2003 goedkoper kan dan begroot, namelijk door het opdikken van de wanden. Hierop heeft [geïntimeerde] in eerste aanleg al gereageerd met de opmerking dat dit niet mogelijk is omdat in dat geval het zich in de bestaande wand bevindende vocht niet weg zou kunnen en, mede door het zich daar bevindende folie, houtrot zou veroorzaken. Als dit opdikken technisch gesproken al een optie zou zijn, dan zou dat volgens [geïntimeerde] tot een onaanvaardbare verkleining van de binnenruimte leiden. Naar het oordeel van het hof had het op de weg van [appellant] gelegen hierop in de toelichting van zijn grief in te gaan. Door dat na te laten, strandt de grief ook op dit onderdeel bij gebrek aan een deugdelijke onderbouwing. Daarbij verwijst het hof bovendien naar hetgeen hiervoor is overwogen met betrekking tot de in het deskundigenrapport opgenomen opmerkingen omtrent de wijzen van herstel.
10. Hetzelfde lot treft de grief voor zover daarin wordt betoogd dat twee afzonderlijke offertes van Bouwbedrijf [P.] in de berekening zijn betrokken. Als [P.] de opdracht krijgt om beide offertes uit te voeren, zo redeneert [appellant], zal de rekening lager uitvallen dan de som van de offertes, aangezien de kosten ter zake van algemeen risico- en winstopslag maar een keer worden betaald. Het hof kan [appellant] om te beginnen niet volgen in de suggestie dat de algemene kosten in een gecombineerde offerte lager zouden uitvallen dan de som van die kosten in de beide overgelegde offertes. Bovendien gaat de grief uit van de onjuiste veronderstelling dat voor de beoordeling van de schade bepalend is of - en zo ja, door wie - de betreffende werkzaamheden uiteindelijk worden uitgevoerd.
11. [appellant] ziet verder een dubbeltelling in de schadeberekening, waar enerzijds door genoemde [P.] het aanbrengen van een afzuiginstallatie wordt geoffreerd, terwijl dat ook geldt voor IJzerbrink Installatiewerken (€ 3.540,25). [geïntimeerde] heeft dit in haar memorie van antwoord erkend. Het genoemde bedrag dient dus op het totaal van € 55.951,= in mindering te worden gebracht. Uitgegaan dient daarom te worden van (afgerond) € 52.411,=. In zoverre slaagt de grief.
12. Waar [appellant] in zijn grief verder opmerkt dat de deskundige in zijn rapport 'duidelijk (...) tussen de regels door en min of meer expliciet aangeeft dat de opgevoerde kosten van herstel veel te hoog zijn', strandt deze bij gebrek aan elke onderbouwing.
13. In grief I in het principaal appel beroept [appellant] zich erop dat zijn verzekeraar, Univé, aan [geïntimeerde] € 8.067,14 heeft uitgekeerd. Daarvan is € 2.400,= niet op de vordering in mindering gebracht omdat dit deel van de vergoeding is uitgekeerd in verband met de tijdelijke huisvestingskosten die [geïntimeerde] zou moeten maken gedurende de periode dat hij door herstelwerkzaamheden niet in zijn woning zou kunnen verblijven. Volgens [appellant] moet ook dit bedrag op de vordering in mindering worden gebracht omdat dergelijke kosten nog niet daadwerkelijk zouden zijn gemaakt. Het hof kan hem in die redenering niet volgen. De vergoeding is immers namens hem verstrekt ter zake van gemaakte of nog te maken huisvestingskosten, en staat geheel los van de schade die in dit geschil ter beoordeling aan het hof voorligt. De berekening daarvan is bovendien niet afhankelijk van de vraag of het herstel daadwerkelijk is uitgevoerd. De grief faalt.
De ' eigen schuld' van [appellant] en de hoogte van de schade
14. De rechtbank heeft in rechtsoverweging 2.2.4 van het vonnis van 2 april 2008 overwogen dat niet in alle opzichten duidelijkheid bestaat over de noodzaak van bepaalde voorgestane maatregelen tegen de litigieuze vochtvorming (zoals de mechanische ventilatie). Om die reden is de schadevergoeding ex aequo et bono vastgesteld op 85% van de totale gevorderde hoofdsom. Met grief III in het principaal appel en de grief in het incidenteel appel komen beide partijen tegen die overweging op.
15. De grief van [appellant] gaat uit van een onjuiste lezing. Hij veronderstelt namelijk dat de rechtbank is uitgegaan van 15% eigen schuld aan zijn zijde. Dat valt in de overweging echter niet te lezen; de rechtbank heeft daarin geen toepassing gegeven aan artikel 6:101 BW maar aan artikel 6:97 BW. De grief treft in zoverre geen doel.
16. Voor zover met deze grief wordt bedoeld dat de rechtbank ten onrechte geen toepassing heeft gegeven aan artikel 6:101 BW, faalt de grief ook. Compander, achter wiens bevindingen [appellant] zich ondubbelzinnig heeft geschaard, heeft immers geadviseerd dat de schade is veroorzaakt door de toepassing van de verkeerde onderdakfolie, de open verbinding tussen het dakoverstek en de ruimte tussen het isolatiemateriaal en de onderdakfolie, en het ontbreken van een ventilerende nok. Dat zijn allemaal tekortkomingen die Compander volledig aan [appellant] toerekent. [appellant] maakt in zijn grief ook niet duidelijk welke aan [geïntimeerde] toe te rekenen omstandigheden aan de schade hebben bijgedragen, anders dan het niet luchtdicht aanbrengen van vochtwerende folie. Ter zake van dat laatste verwijst het hof naar wat daarover al werd overwogen.
17. De grief van [appellant] faalt op alle onderdelen.
18. De grief van [geïntimeerde] treft wel doel. Hij komt daarmee op tegen het oordeel van de rechtbank dat met betrekking tot de noodzaak van bepaalde voorgestane maatregelen tegen de vochtvorming (zoals mechanische ventilatie) niet in alle opzichten duidelijkheid bestaat. De door de rechtbank benoemde deskundige heeft geconcludeerd dat de meeste geoffreerde herstelwerkzaamheden van schades noodzakelijk zijn als gevolg van de door [appellant] gemaakte fout in de uitvoering. De genoemde deskundige heeft uitsluitend vraagtekens geplaatst bij de noodzaak van mechanische ventilatie. Hij constateert echter ook, dat het verbeteren van de ventilatie 'zeker ook een positieve bijdrage' zal leveren. De twijfel over de noodzaak ervan baseert hij geheel op zijn uitgangspunt dat de problemen voor het grootste deel kunnen worden opgelost door het aanbrengen van een geheel sluitende, dampremmende folie. Zoals hiervoor al werd overwogen, is dat uitgangspunt in deze procedure door het verloop van het debat tussen partijen onhoudbaar. In dit verband verwijst het hof tevens naar zijn eerdere opmerkingen over de reikwijdte van het deskundigenbericht. Omdat ook voor het overige geen twijfels bestaan over de noodzaak van de geoffreerde werkzaamheden of over de daarmee gemoeide kosten, is het naar het oordeel van het hof niet nodig om de schade te schatten.
De overige grieven; nakosten
19. De principale grieven IV, V en VI hebben volgens [appellant] zelf - en overigens ook naar het oordeel van het hof - geen zelfstandige betekenis. Deze grieven behoeven daarom geen inhoudelijke bespreking.
20. [geïntimeerde] heeft in het principaal hoger beroep gevorderd dat de proceskostenveroordeling zich ook uitstrekt over nakosten ter hoogte van € 131,= respectievelijk € 199,=. Het hof overweegt daaromtrent het volgende.
21. Voor de toewijsbaarheid van een vergoeding wegens nakosten dient tenminste vast te staan dat daadwerkelijk sprake is van enigerlei inspanning die kan worden gerangschikt onder dat begrip. De stellingen van [geïntimeerde] lopen daarop veronderstellenderwijs vooruit en geven om die reden geen grond voor de vaststelling van nakosten. Op die constatering strandt deze vordering.
Zowel het door [appellant] gedane bewijsaanbod als zijn voorstel tot benoeming van een nieuwe deskundige stuit af op het voorgaande.
De slotsom in het principaal en het incidenteel appel
22. Het vonnis van 2 april 2008 dient te worden vernietigd. De vordering van [geïntimeerde] zal worden toegewezen als hierna te melden.
23. [appellant] zal zowel in het principaal appel als in het incidenteel appel als de goedeels in het ongelijk te stellen partij worden veroordeeld in de kosten van het geding (tarief IV, 1 punt in het principaal appel; tarief 1, gehalveerd, 1 punt in incidenteel appel). De kosten van de 'schriftelijke pleidooien' laat het hof bij deze berekening buiten beschouwing.
De beslissing
Het gerechtshof:
In het principaal appel en het incidenteel appel
vernietigt het vonnis van 2 april 2008 voor zover [appellant] daarin is veroordeeld tot betaling van € 47.230,=, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over het nog niet betaalde deel van het toegewezen bedrag vanaf 11 januari 2005 tot aan de dag van volledige betaling
veroordeelt [appellant] tot betaling van € 52.411,=, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over het nog niet betaalde deel van het toegewezen bedrag vanaf 11 januari 2005 tot aan de dag van volledige betaling;
bekrachtigt dit vonnis voor het overige;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het principaal appel en begroot die tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] op € 1.148,= aan verschotten en € 1.631,= aan salaris voor de advocaat;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het incidenteel appel en begroot die tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] op nihil aan verschotten en € 316,= aan salaris voor de advocaat;
verklaart deze uitspraak ten aanzien van de daarin vervatte veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Aldus gewezen door mrs. Janse, voorzitter, Zandbergen en Van Rijssen, raden, en uitgesproken door de rolraadsheer ter openbare terechtzitting van dit hof van dinsdag 19 januari 2010 in bijzijn van de griffier.