GERECHTSHOF ARNHEM
Sector civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.046.641
(zaaknummer rechtbank 100466 FARK 09-257)
beschikking van de familiekamer van 2 februari 2010
[verzoeker],
wonende te [woonplaats],
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen "de man",
advocaat: mr. A.M. Veldhuis, te Doetinchem,
[verweerster],
wonende te [woonplaats],
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen "de vrouw",
advocaat: mr. C.A. Prinsen, te Doetinchem.
1. Het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Zutphen van 23 juni 2009, uitgesproken onder voornoemd zaaknummer.
2. Het geding in hoger beroep
2.1 Bij beroepschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 22 september 2009, is de man in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking. De man verzoekt het hof die beschik-king te vernietigen en opnieuw beschikkende, uitvoerbaar bij voorraad, de door hem te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van het na te noemen kind [A] met ingang van de datum van het faillissement op nihil te stellen.
2.2 Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 21 oktober 2009, heeft de vrouw het verzoek in hoger beroep van de man bestreden. De vrouw verzoekt het hof het verzoek van de man af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.
2.3 Op 21 december 2009 is ingekomen ter griffie van het hof een brief van mr.Veldhuis van 16 december 2009 met bijlagen.
2.4 De minderjarige [A] heeft bij brief van 26 november 2009 haar mening kenbaar gemaakt met betrekking tot het verzoek.
2.6 De mondelinge behandeling heeft op 7 januari 2010 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, ieder bijgestaan door haar advocaat.
3.1 Partijen zijn op 6 oktober 1989 met elkaar gehuwd. Bij beschikking van 15 januari 2003 heeft de rechtbank Zutphen echtscheiding tussen hen uitgesproken. De echtscheidingsbeschikking is op 14 april 2003 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3.2 Uit het huwelijk van partijen zijn geboren:
- [dochter B], verder te noemen “[B]”, op 24 februari 1990, en
- [dochter A], verder te noemen “[A]”, op 4 juni 1993.
Partijen oefenen gezamenlijk het gezag uit over [A].
3.3 Bij voormelde echtscheidingsbeschikking heeft de rechtbank bepaald dat de man als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen € 62,- per kind per maand zal voldoen. Deze bijdrage bedraagt met ingang van 1 januari 2009 ingevolge de wettelijke indexering € 75,- per kind per maand.
3.4 Bij verzoekschrift, ingekomen bij de rechtbank Zutphen op 10 februari 2009, heeft de man verzocht de beschikking van de rechtbank Zutphen van 15 januari 2003 te wijzigen en zijn bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [A] met ingang van de datum van het faillissement op nihil vast te stellen.
3.5 Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank het verzoek van de man afgewezen.
3.6 De man, geboren op 6 januari 1947, woont samen met [C] (verder te noemen "[C]"), die in haar eigen levensonderhoud voorziet.
De man had tot 16 december 2008 een eigen onderneming, genaamd Tehadruk Etiketten-drukkerij, welke onderneming hij als eenmanszaak gedreven heeft.
Blijkens de jaarrekeningen bedroeg de winst uit onderneming in 2005 € 49.328,-, in 2006
€ 13.170,-, en in 2007 € 13.995,-. Blijkens deze jaarrekeningen bedroegen de privé-onttrekkingen in 2005 € 62.132,-, in 2006 € 111.393,- en in 2007 € 51.464,-.
Bij vonnis van 16 december 2008 heeft de rechtbank Zutphen de man in staat van faillissement verklaard.
De man is van 3 augustus 2009 tot en met 21 september 2009 werkzaam geweest voor Randstad uitzendbureau voor 32 uur per week. Zijn brutoloon bedroeg € 9,88 bruto per uur.
3.7 De woonlasten van de man en [C] bedragen € 675,- per maand aan huur.
3.8 De vrouw vormt met [A] een gezin.
4. De motivering van de beslissing
4.1 Omdat gebleken is dat de man bij vonnis van de rechtbank Zutphen van 16 december 2008 in staat van faillissement is verklaard, is er naar het oordeel van het hof in dit geval sprake van een relevante wijziging van omstandigheden in de zin van het eerste lid van artikel 1:401 BW die een hernieuwde beoordeling van de behoefte en de draagkracht rechtvaardigt.
4.2 De man betwist niet dat behoefte bestaat aan de geldende bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [A], maar stelt dat zijn draagkracht ontoereikend is om die bijdrage te betalen. De vrouw betwist dat.
4.3 In de beslissing van 14 november 2008 (NJ 2009, 52) heeft de Hoge Raad overwogen dat de rechter bij de beoordeling van een verzoek van een alimentatieplichtige een vastgestelde uitkering tot levensonderhoud op grond van een wijziging van omstandigheden op een lager bedrag of nihil vast te stellen, in aanmerking zal kunnen nemen dat ten aanzien van de alimentatieplichtige de schuldsaneringsregeling van toepassing is en veelal de in dat verband vastgestelde feiten tot uitgangspunt kunnen nemen (HR 25 januari 2002, NJ 2002, 314 m.nt. SW). In aanmerking genomen voorts dat de saniet gedurende de tijd waarin de schuldsaneringsregeling op hem van toepassing is, slechts kan beschikken over het op de voet van artikel 295 lid 2 van de Faillissementswet (verder: ”Fw”) door de rechter-commissaris vastgestelde vrij te laten bedrag en dit bedrag, gelet op het daarbij van toepassing verklaarde art. 475d Rv, onder het bijstandsniveau is gelegen, tenzij de rechter-commissaris op de voet van art. 295 lid 3 Fw anders heeft bepaald, moet worden aangenomen dat een saniet, behoudens bijzondere omstandigheden, niet over draagkracht beschikt om onderhoudsbijdragen te betalen.
4.4 Het hof overweegt dat ook ingeval van faillissement, net als bij een schuldsanering, geldt dat de alimentatie voor de duur van het faillissement in beginsel op nihil wordt gesteld als er in het vrij te laten inkomen geen rekening is gehouden met alimentatie. Dat de man op eigen aangifte failliet is verklaard vormt naar het oordeel van het hof geen reden om het faillissement te negeren, nu de rechter-commissaris de gegrondheid van het verzoek tot faillietverklaring heeft getoetst.
4.5 Het hof is in de onderhavige zaak van oordeel dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden als bedoeld in de voormelde uitspraak van de Hoge Raad van 14 november 2008 en dat ook in deze zaak als uitgangspunt dient te gelden dat de man voor de duur van het faillissement geen draagkracht heeft om een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [A] te voldoen.
De stelling van de vrouw dat er sprake is geweest van hoge privé onttrekkingen in de jaren 2005-2007 maakt dit oordeel niet anders, nu uit het eerste verslag van de curator niet gebleken is dat er na de datum van het faillissement nog sprake is van vermogen of spaargeld. Wel blijkt uit dit verslag dat er sprake was van een grote schuldenlast. Voorts is niet gebleken dat de man vanaf datum faillissement enige verdiencapaciteit heeft gehad om alimentatie te betalen. De man heeft onbetwist gesteld dat hij in 2009 € 2.500,- aan inkomen uit arbeid heeft verworven, welk bedrag hij van de curator heeft mogen houden. Voorts is niet betwist dat de man zich inspant om betaald werk te vinden, solliciteert en cursussen volgt, maar dat het hem vanwege zijn leeftijd en de recessie nog niet is gelukt een vaste betaalde baan te vinden. Tenslotte is niet betwist dat de verdiencapaciteit van [C] € 1.400,- netto per maand bedraagt.
Gelet hierop moet worden aangenomen dat de man voor de duur van het faillissement niet over draagkracht beschikt om een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [A] te betalen.
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen dient het hof de bestreden beschikking te vernietigen.
Het hof, beschikkende in hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Zutphen van 23 juni 2009, en opnieuw beschikkende:
wijzigt de beschikking van de rechtbank Zutphen van 15 januari 2003 en stelt de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [A] met ingang van 16 december 2008 voor de duur van het faillissement van de man vast op nihil;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mrs. B.M. Mens, C.W.P. van Gelder en R. Prakke-Nieuwenhuizen, bijgestaan door F.E. Knoppert als griffier, en is op 2 februari 2010 uitgesproken ter openbare terechtzitting in tegenwoordigheid van de griffier.