4.1. Ingevolge artikel 3.111, lid 3, van de Wet wordt een woning mede aangemerkt als eigen woning, indien de belastingplichtige aannemelijk maakt dat de woning leeg staat of in aanbouw is en uitsluitend bestemd is om in het kalenderjaar of in een van de daaropvolgende twee jaren hem als eigen woning als bedoeld in artikel 3.111, lid 1, van de Wet ter beschikking te staan.
4.2. Belanghebbende stelt dat in het jaar 2005 het doel was om op het einde van het jaar 2007 de woning op het perceel gerealiseerd te hebben. Zij verwijst daarvoor naar de door haar overgelegde stukken.
4.3. De Inspecteur bestrijdt dit. Naar zijn mening is in 2005 geen sprake van een eigen woning als bedoeld in artikel 3.111, lid 3, van de Wet. Er moesten nog veel zaken geregeld worden, waaronder de aanpassing van het bestemmingsplan en de aanvraag van een bouwvergunning. Belanghebbende heeft geen aannemingsovereenkomst overgelegd noch aangegeven wanneer de bouw is gestart en de woning is opgeleverd.
4.4. Bij de beoordeling van het geschil gaat het Hof veronderstellenderwijs ervan uit dat in 2005 sprake is van een woning in aanbouw, zoals partijen stellen, en dat de – in 2.5 genoemde – brief van 6 april 2005 authentiek is, zoals belanghebbende stelt maar de Inspecteur betwist.
4.5. Het is het Hof niet gebleken dat op het einde van het jaar 2005 het bestemmingsplan was gewijzigd. Evenmin is gebleken dat belanghebbende op dat moment een bouwaanvraag heeft ingediend of dat zij een aannemingsovereenkomst had ondertekend. Na de sloop van de boerderij heeft de bouw geen aanvang genomen, omdat de procedures bij de gemeente meer tijd in beslag namen dan verwacht en vanwege de financiële problemen van belanghebbende en haar toenmalige verloofde. Ter zitting heeft belanghebbende in eerste instantie verklaard dat de bouw ook in 2005 niet kon plaatsvinden, omdat zij en haar toenmalige verloofde onvoldoende financiële middelen hadden om een woning te kunnen bouwen. Deze verklaring vindt steun in de feiten. Zo genoot belanghebbende in 2005 nog enige tijd een WW-uitkering, is de bouwsom van de woning geput uit de verkoopsom van een deel van het perceel aan haar ouders en hebben haar ouders deze verkoopsom weer geput uit de verkoop van hun woning in het jaar 2006. Belanghebbende heeft desgevraagd ter zitting geantwoord dat haar ouders in 2006 hebben besloten hun woning te verkopen. Aan de latere weerspreking door belanghebbende van haar verklaring dat in 2005 de financiële middelen voor de bouw van de woning ontbraken, gaat het Hof voorbij, nu deze weerspreking onvoldoende steun vindt in de feiten.
4.6. Het Hof is van oordeel dat belanghebbende met al hetgeen zij heeft overgelegd en verklaard, niet aannemelijk heeft gemaakt dat de in aanbouw zijnde woning uitsluitend bestemd is om in 2005 of in een van de daaropvolgende twee jaren haar als eigen woning als bedoeld in artikel 3.111, lid 1, van de Wet ter beschikking te staan.
4.7. De verklaring van Bouwbedrijf D bv in de onder 2.5 aangehaalde brief doet aan dit oordeel niet af. In 2005 ontbrak het belanghebbende aan financiële middelen om de woning te kunnen bouwen. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat ultimo 2005 zicht bestond op een – voor de bouw van de woning noodzakelijke - wijziging van haar financiële omstandigheden. Zolang de middelen voor de bouw ontbraken, kon de door de aannemer geformuleerde doelstelling niet gehaald worden. Voor zover belanghebbende de authenticiteit en de inhoud van de onder 2.5 aangehaalde brief door middel van getuigen wil staven, gaat het Hof aan dit getuigenaanbod voorbij. Uit het voorgaande volgt dat de inhoud van de brief, zelfs als deze als juist wordt aanvaard, niet tot een ander oordeel zal leiden. Van een voldoende onderbouwd en gespecificeerd getuigenaanbod is het Hof overigens onvoldoende gebleken en belanghebbende heeft van de haar tweemaal uitdrukkelijk geboden mogelijkheid om een getuige ter zitting te horen, geen gebruik gemaakt.
4.8. De renteaftrek kan daarom niet worden toegestaan. Het Hof hoeft de vraag of partijen van een juiste opvatting zijn uitgegaan dat in 2005 sprake was van een woning in aanbouw, dan niet meer te beantwoorden.
4.9. Voorts beroept belanghebbende zich op het vertrouwensbeginsel. De Inspecteur en de Rechtbank zouden bij haar het vertrouwen hebben gewekt, dat zij door de overlegging van stukken uit het jaar 2005 over de bouw van de woning voldaan zou hebben aan de op haar rustende bewijslast. De Inspecteur betwist dat hij verwachtingen heeft gewekt en stelt dat hij gevraagd heeft om stukken waaruit volgt dat belanghebbende in 2005 wist, dat zij in 2007 in de woning aan de a-straat 1 te Z zou wonen. Tegenover de betwisting van de Inspecteur heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat de Inspecteur bij haar het vertrouwen heeft gewekt, dat zij door het enkel overleggen van stukken uit het jaar 2005 aan haar bewijslast heeft voldaan. De betwisting door de Inspecteur wordt ondersteund door hetgeen is opgenomen in het proces-verbaal van de zitting van de Rechtbank van 3 november 2008. Daarin is vermeld, dat de Rechtbank belanghebbende slechts in de gelegenheid heeft gesteld met stukken aan te tonen dat zij in 2005 wist dat zij in 2007 in de woning zou wonen. Ten overvloede merkt het Hof op dat de Rechtbank in dezen geen vertrouwen heeft kunnen wekken, nu een rechtbank geen bestuursorgaan is en haar handelingen dus niet kunnen worden getoetst aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
Slotsom
Het hoger beroep van belanghebbende is ongegrond.