ECLI:NL:GHARN:2010:BL9385

Gerechtshof Arnhem

Datum uitspraak
23 maart 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.032.165/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J. Janse
  • A. Zandbergen
  • H. Tjallema
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verplichtingen van advocaten bij toevoegingen en rechtsbijstand

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem op 23 maart 2010 uitspraak gedaan in hoger beroep over de rechtsbijstand verleend door een advocaat op basis van een toevoeging. De appellant, vertegenwoordigd door mr. A.L. Rothuizen, had een geschil met de geïntimeerde, vertegenwoordigd door mr. W.J. Aberson, over de vraag of hij recht had op een toevoeging en of de advocaat op basis van zijn uurtarief mocht declareren. De appellant stelde dat hij in aanmerking kwam voor een toevoeging, omdat zijn verzamelinkomen in 2006 onder de grens lag en hij geen vermogen had dat het heffingvrij vermogen te boven ging. De geïntimeerde betwistte dit en stelde dat de appellant zijn bezwaren tegen de declaratie eerder had moeten kenbaar maken.

Het hof oordeelde dat de advocaat, die rechtsbijstand verleent op basis van een toevoeging, geacht wordt op de hoogte te zijn van de toevoegingscriteria uit hoofde van de Wet op de Rechtsbijstand (WRB). De appellant mocht vertrouwen op de mededeling van de advocaat dat het aanvragen van een toevoeging geen zin had. Het hof concludeerde dat de advocaat zijn werkzaamheden niet op basis van een uurtarief kon declareren, en dat de vordering van de appellant om terugbetaling van eerder betaalde bedragen niet voldoende was onderbouwd.

Het hof vernietigde de eerdere vonnissen en veroordeelde de appellant om een bedrag van € 449,-- aan de geïntimeerde te betalen, als zijnde de eigen bijdrage die zou zijn vastgesteld indien hem een toevoeging was verleend. De kostenveroordeling werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en het hof wees het meer of anders gevorderde af. Deze uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van advocaten bij het verlenen van rechtsbijstand op basis van een toevoeging en de verwachtingen die cliënten mogen hebben.

Uitspraak

Arrest d.d. 23-03-2010
Zaaknummer 200.032.165/01
HET GERECHTSHOF TE ARNHEM
Nevenzittingsplaats Leeuwarden
Arrest van de vierde kamer voor burgerlijke zaken in de zaak van:
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna te noemen: [appellant],
toevoeging,
advocaat: mr. A.L. Rothuizen, kantoorhoudende te Deventer,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiser,
hierna te noemen: [geïntimeerde],
advocaat: mr. W.J. Aberson, kantoorhoudende te Maarssen.
De inhoud van het tussenarrest d.d. 24 november 2009 wordt hier overgenomen.
Het verdere procesverloop
[appellant] heeft een akte uitlating genomen, waarna [geïntimeerde] een antwoordakte heeft genomen.
Vervolgens hebben partijen de stukken wederom overgelegd voor het wijzen van arrest.
De verdere beoordeling
1. Bij tussenarrest heeft het hof [appellant] in de gelegenheid gesteld om bij akte te reageren op de stelling van [geïntimeerde] dat uit de eerder door [appellant] overgelegde stukken die niet de definitieve belastingaanslagen van [appellant] en zijn partner over 2006 omvatten, niet afgeleid kan worden dat hij op grond van de financiële situatie van hem en zijn partner in het peiljaar 2006 in aanmerking zou zijn gekomen voor een toevoeging.
2. [appellant] heeft vervolgens onder meer de definitieve belastingaanslagen van hem en zijn partner over 2006 overgelegd. Hieruit blijkt dat hij over dat jaar een verzamelinkomen van € 24.840,-- had, terwijl zijn partner een inkomen van nihil had. [appellant] stelt voorts dat uit deze aanslagen blijkt dat hij en zijn partner in 2006 geen vermogen hadden dat het heffingvrij vermogen te boven ging. Hieruit volgt volgens [appellant] dat hij voor de rechtsbijstand van mr. Jacobs-Hiemstra/ [geïntimeerde] in aanmerking zou zijn gekomen voor een toevoeging, waarbij de eigen bijdrage op € 449,-- zou zijn vastgesteld.
3. Deze stellingen van [appellant] zijn door [geïntimeerde] niet gemotiveerd weersproken, zodat het hof van de juistheid ervan uitgaat.
4. De grief is dan ook terecht voorgedragen voorzover deze de stelling van [appellant] behelst dat hij voor de diensten van [geïntimeerde] in aanmerking zou zijn gekomen voor een toevoeging.
5. Het hof komt vervolgens op grond van de devolutieve werking van het hoger beroep toe aan de stelling van [geïntimeerde] dat [appellant] zijn bezwaren tegen zijn declaratie niet pas in deze procedure maar eerder aan [geïntimeerde] kenbaar had moeten maken (zie conclusie van repliek, sub 5 e.v.). [geïntimeerde] komt hierop in zijn antwoordakte in hoger beroep uitgebreid terug, waarbij hij zijn stellingen op dit punt nader invult, onder meer door naar voren te brengen dat [appellant] vóór 22 mei 2008 aan hem had moeten kenbaar maken toch in aanmerking te komen voor een toevoeging, omdat [geïntimeerde] dan alsnog zorg had kunnen dragen voor het aanvragen van een toevoeging.
6. Het hof herhaalt de overweging in het tussenarrest (r.o. 7) dat [geïntimeerde], als advocaat die rechtsbijstand verleent op basis van een toevoeging, geacht wordt op de hoogte te zijn van de toevoegingscriteria uit hoofde van de WRB. [appellant] mocht daarom afgaan op de mededeling van [geïntimeerde] dat aanvraag van een toevoeging geen zin had. Van [appellant] kon dan ook niet verwacht worden onderzoek te doen naar de juistheid van de mededeling van [geïntimeerde] dat hij niet in aanmerking kwam voor een toevoeging en zijn bevindingen daarna binnen bekwame tijd aan hem kenbaar te maken.
7. Op grond van het bovenstaande en overeenkomstig hetgeen het hof in het tussenarrest sub 5 heeft overwogen brengt de overeenkomst tussen partijen mee dat [geïntimeerde] zijn werkzaamheden niet op basis van een uurtarief kan declareren. Zijn vordering dient daarom te worden afgewezen.
8. Uit het voorgaande volgt dat [appellant] terecht in appel is gekomen. Het hof leest in zijn stellingen dat hij erkent een bedrag aan [geïntimeerde] verschuldigd te zijn ter hoogte van de eigen bijdrage die zou zijn vastgesteld, indien hem een toevoeging was verleend, dus een bedrag van € 449,--. Het hof zal [appellant] daarom veroordelen dit bedrag aan [geïntimeerde] te betalen.
9. De vordering van [appellant] om [geïntimeerde] te veroordelen om al hetgeen [appellant] in deze zaak reeds aan hem heeft betaald terug te betalen zal het hof wegens onvoldoende bepaaldheid afwijzen. Van [appellant] had mogen worden verwacht aan te geven welk bedrag hij reeds aan [geïntimeerde] heeft betaald . Dit laat uiteraard onverlet de verplichting van [geïntimeerde] tot restitutie van het eventueel door [appellant] aan hem betaalde.
De slotsom
10. De vonnissen waarvan beroep dienen te worden vernietigd. Het hof zal opnieuw rechtdoende [appellant] veroordelen om aan [geïntimeerde] te betalen het bedrag van € 449,--. [geïntimeerde] zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de kosten van beide instanties (in eerste instantie alleen verschotten nu [appellant] in persoon heeft geprocedeerd en in hoger beroep tarief I, 1 ½ punt) worden veroordeeld.
De beslissing
Het gerechtshof:
vernietigt de vonnissen waarvan beroep
en opnieuw rechtdoende:
veroordeelt [appellant] om aan [geïntimeerde] te betalen een bedrag van € 449,--;
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van het geding in beide instanties en begroot die tot aan deze uitspraak aan de zijde van [appellant]:
in eerste aanleg op € nihil aan verschotten,
in hoger beroep op € 347,98 aan verschotten en € 948,-- aan geliquideerd salaris voor de advocaat;
bepaalt dat van voormelde bedragen aan de griffier dient te worden voldaan € 282,48 aan voorschotten en € 948,-- voor geliquideerd salaris voor de advocaat die daarmee zal handelen overeenkomstig het bepaalde in artikel 243 Rv.
verklaart dit arrest wat betreft de betaling van het bedrag van € 449,-- en de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Aldus gewezen door mrs. Janse, voorzitter, Zandbergen en Tjallema, raden en uitgesproken de rolraadsheer ter openbare terechtzitting van dit hof van dinsdag 23 maart 2010 in bijzijn van de griffier.