ECLI:NL:GHARN:2010:BL9385
Gerechtshof Arnhem
- Hoger beroep
- J. Janse
- A. Zandbergen
- H. Tjallema
- Rechtspraak.nl
Verplichtingen van advocaten bij toevoegingen en rechtsbijstand
In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem op 23 maart 2010 uitspraak gedaan in hoger beroep over de rechtsbijstand verleend door een advocaat op basis van een toevoeging. De appellant, vertegenwoordigd door mr. A.L. Rothuizen, had een geschil met de geïntimeerde, vertegenwoordigd door mr. W.J. Aberson, over de vraag of hij recht had op een toevoeging en of de advocaat op basis van zijn uurtarief mocht declareren. De appellant stelde dat hij in aanmerking kwam voor een toevoeging, omdat zijn verzamelinkomen in 2006 onder de grens lag en hij geen vermogen had dat het heffingvrij vermogen te boven ging. De geïntimeerde betwistte dit en stelde dat de appellant zijn bezwaren tegen de declaratie eerder had moeten kenbaar maken.
Het hof oordeelde dat de advocaat, die rechtsbijstand verleent op basis van een toevoeging, geacht wordt op de hoogte te zijn van de toevoegingscriteria uit hoofde van de Wet op de Rechtsbijstand (WRB). De appellant mocht vertrouwen op de mededeling van de advocaat dat het aanvragen van een toevoeging geen zin had. Het hof concludeerde dat de advocaat zijn werkzaamheden niet op basis van een uurtarief kon declareren, en dat de vordering van de appellant om terugbetaling van eerder betaalde bedragen niet voldoende was onderbouwd.
Het hof vernietigde de eerdere vonnissen en veroordeelde de appellant om een bedrag van € 449,-- aan de geïntimeerde te betalen, als zijnde de eigen bijdrage die zou zijn vastgesteld indien hem een toevoeging was verleend. De kostenveroordeling werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en het hof wees het meer of anders gevorderde af. Deze uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van advocaten bij het verlenen van rechtsbijstand op basis van een toevoeging en de verwachtingen die cliënten mogen hebben.