ECLI:NL:GHARN:2010:BM0795

Gerechtshof Arnhem

Datum uitspraak
8 april 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
K09/0157
Instantie
Gerechtshof Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Raadkamer
Rechters
  • M. Otte
  • P.H.A.J. Cremers
  • G.C. Gillissen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beslissing op het beklag tegen de beslissing van het openbaar ministerie om voormalig commissaris van de koningin van de Provincie Gelderland niet te vervolgen

Op 13 mei 2009 is ter griffie van het Gerechtshof Arnhem een klaagschrift ingediend door klagers, gericht tegen de beslissing van de officier van justitie te Utrecht om voormalig commissaris van de koningin van de Provincie Gelderland, beklaagde, niet te vervolgen. Het hof heeft kennisgenomen van relevante stukken, waaronder een ambtsbericht van de hoofdofficier van justitie en een schriftelijk verslag van de advocaat-generaal. De behandeling vond plaats op 26 februari 2010 in raadkamer, waar klagers en hun raadsman, mr. W.J.E. Hendriks, aanwezig waren. De advocaat-generaal concludeerde tot ongegrondheid van de klacht.

Klagers hebben aangifte gedaan van meineed door beklaagde, die op 29 november 2005 als getuige was gehoord in een civiele procedure. In deze procedure werd door klager [klager 1] gesteld dat hij onrechtmatig was behandeld door de Provincie Gelderland, waarbij beklaagde druk op hem zou hebben uitgeoefend om af te treden. Drie getuigen verklaarden dat klager [klager 1] onder druk was gezet, maar beklaagde ontkende dit en verklaarde dat hij zich niet kon herinneren of er sprake was van dwang.

Het hof oordeelt dat, hoewel de verklaringen van beklaagde tegenstrijdig lijken, dit niet automatisch betekent dat er sprake is van meineed. De verklaring dat hij zich niet kon herinneren, in combinatie met de ontkenning van druk, maakt het onwaarschijnlijk dat een strafrechter tot een bewezenverklaring van meineed zou komen. Daarom is de beslissing van de officier van justitie om niet te vervolgen terecht en op goede gronden genomen.

Het hof wijst het beklag af, en ziet geen aanleiding om beklaagde in raadkamer te horen, zoals door de advocaat-generaal voorgesteld. De beslissing is genomen door de voorzitter en de raadsheren, en is ondertekend door de voorzitter en de griffier.

Uitspraak

K09/0157
Beschikking
inzake
[Klager 1],
[woonplaats klager 1],
[Klager 2],
[woonplaats klager 2],
klagers,
bijgestaan door mr. W.J.E. Hendriks, advocaat te Amsterdam,
tegen
[Beklaagde],
voormalig Commissaris van de Koningin van de provincie Gelderland,
beklaagde.
Op 13 mei 2009 is ter griffie van het hof een klaagschrift binnengekomen van klagers. Het klaagschrift richt zich tegen de beslissing van de officier van justitie te Utrecht om tegen beklaagde geen strafvervolging in te stellen.
Het hof heeft kennisgenomen van het ambtsbericht van de hoofdofficier van justitie te Utrecht, het schriftelijk verslag van de advocaat-generaal en de overige op deze zaak betrekking hebbende stukken.
Op 26 februari 2010 is de zaak in raadkamer van dit hof behandeld. Bij de behandeling waren klagers en hun raadsman mr. W.J.E. Hendriks, alsmede de advocaat-generaal aanwezig. Zij zijn in raadkamer gehoord.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot ongegrondheid van de klacht.
Het beklag
Klager [klager 2] heeft op 26 augustus 2008 aangifte gedaan van meineed, gepleegd door beklaagde 29 november 2005 te Utrecht. Voor wat betreft een weergave van de feiten verwijst het hof naar het in kopie aan deze beschikking gehechte verslag van de advocaat-generaal. Uiteindelijk heeft de officier van justitie besloten beklaagde niet te vervolgen, omdat er geen dan wel onvoldoende bewijs is
De beoordeling van het beklag
Klagers kunnen als rechtstreeks belanghebbenden worden beschouwd en zijn derhalve ontvankelijk in hun beklag.
Uit het dossier blijkt dat beklaagde 29 november 2005 als getuige is gehoord in een civiele procedure bij de rechtbank Arnhem, nevenzittingsplaats te Utrecht. Deze civiele procedure werd door klager [klager 1] aangespannen omdat hij door de Provincie Gelderland onrechtmatig zou zijn behandeld. Beklaagde zou namelijk op ongeoorloofde wijze druk op klager [klager 1] hebben uitgeoefend om af te treden. In de civiele procedure hebben drie getuigen verklaard dat klager [klager 1] door beklaagde onder druk was gezet om af te treden als bestuurder, door te beweren dat de minister van Binnenlandse Zaken voornemens was een hiertoe strekkende aanwijzing te geven. Beklaagde heeft ter zitting echter verklaard dat de minister niet voornemens was een dergelijke aanwijzing te geven en dat de door de drie getuigen gedane verklaringen onjuist waren. Deze verklaring werd ondersteund door getuige [getuige 1], de toenmalige minister van Binnenlandse Zaken. Beklaagde heeft tevens verklaard dat hij zich niet kon herinneren of er sprake was van dwang om klager [klager 1] er toe te bewegen af te treden als bestuurder. Uiteindelijk heeft klager [klager 2] in augustus 2008 aangifte gedaan jegens beklaagde van meineed.
Het hof overweegt als volgt. Hoewel de door beklaagde gedane verklaringen elkaar tegen lijken te spreken, is het hof, samen met de officier van justitie en advocaat-generaal, van oordeel dat dit niet per definitie betekent dat in onderhavige zaak sprake is van meineed. Beklaagde heeft in dat deel van zijn verklaring immers alleen verklaard zich niet te kunnen herinneren of er sprake was van enige dwang. Het feit dat beklaagde tevens verklaard heeft dat de verklaringen van de drie eerder gehoorde getuigen onjuist waren, en daarmee dus ontkend heeft dat hij klager [klager 1] onder druk heeft gezet, hoeft daarmee niet tegenstrijdig te zijn. Op grond hiervan valt naar het oordeel van het hof niet te verwachten dat een later oordelende strafrechter jegens beklaagde tot een bewezenverklaring terzake meineed zal kunnen komen. De beslissing van de officier van justitie is dan ook terecht en op goede gronden genomen.
Uit het voorgaande volgt dat het beklag ongegrond is. Gelet op de overwegingen die aan deze beslissing ten grondslag liggen, ziet het hof geen aanleiding – zoals door de advocaat-generaal in het verslag voorgesteld – beklaagde in raadkamer te horen. Er wordt beslist als volgt.
Beslissing
Het hof:
Wijst het beklag af.
Deze beschikking is gegeven door mr M. Otte, voorzitter, mr P.H.A.J. Cremers en mr G.C. Gillissen, raadsheren, in tegenwoordigheid van mr R. Robroek, griffier, op 8 april 2010.
en ondertekend door de voorzitter en de griffier.