ECLI:NL:GHARN:2010:BM2005
Gerechtshof Arnhem
- Hoger beroep
- J.P. Fokker
- I.A. Katz-Soeterboek
- R. Prakke-Nieuwenhuizen
- Rechtspraak.nl
Vernietiging vonnis voorzieningenrechter en arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd
In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem op 5 januari 2010, stond de vraag centraal of de arbeidsovereenkomst van de geïntimeerde, [geïntimeerde], met de appellant, [appellant], door stilzwijgende verlenging was omgezet in een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd. De zaak volgde op een eerdere uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Arnhem, die op 29 juni 2009 een vonnis had gewezen. Tijdens de comparitie van partijen op 26 oktober 2009 werd afgesproken dat [geïntimeerde] per 1 juli 2009 op basis van een nieuwe arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd werkzaam zou zijn bij [appellant]. Dit was ongeacht de uitkomst van de procedure. Het hof oordeelde dat de arbeidsovereenkomst op 30 april 2009 van rechtswege was geëindigd, en dat de grieven van [appellant] slagen. Het hof vernietigde het vonnis van de voorzieningenrechter en wees de vorderingen van [geïntimeerde] af. Tevens werd besloten dat de proceskosten in beide instanties tussen partijen zouden worden gecompenseerd.
Het hof baseerde zijn oordeel op artikel 7:668 van het Burgerlijk Wetboek, dat stelt dat indien een arbeidsovereenkomst na het verstrijken van de overeengekomen termijn zonder tegenspraak wordt voortgezet, deze geacht wordt voor dezelfde tijd, maar maximaal voor een jaar, op de vroegere voorwaarden te zijn aangegaan. Het hof concludeerde dat er geen sprake was van stilzwijgende verlenging van de arbeidsovereenkomst, omdat er geen bewijs was van actief handelen van [appellant] dat vereist was voor het ontstaan van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd. De beslissing van het hof werd genomen in het belang van [appellant], die drie andere werknemers in een vergelijkbare situatie had, en die niet in de gelegenheid waren gesteld om een nieuwe arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd aan te nemen. Het hof oordeelde dat de proceskosten in beide instanties door iedere partij zelf gedragen moesten worden.