Arrest d.d. 22 april 2010
Zaaknummer 200.060.022
HET GERECHTSHOF ARNHEM
Nevenzittingsplaats Leeuwarden
Arrest in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
hierna te noemen: [appellant],
advocaat: mr. M.J.H. Ruijters, kantoorhoudende te Almere.
Het geding in eerste aanleg
Bij vonnis van 11 maart 2010 heeft de rechtbank Zwolle-Lelystad, locatie Lelystad, het verzoek van [appellant] om de toepassing van de schuldsaneringsregeling ten aanzien van hem uit te spreken, afgewezen.
Het geding in hoger beroep
Bij beroepschrift, ingekomen ter griffie op 19 maart 2010, heeft [appellant] verzocht voornoemd vonnis te vernietigen en opnieuw beslissende te bepalen dat de schuldsanering op hem van toepassing zal worden.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de overige stukken.
Ter zitting van 14 april 2010 is de zaak behandeld. Tijdens die zitting is ook behandeld het hoger beroep van [echtgenote], de echtgenote van [appellant], gericht tegen het vonnis van de rechtbank van 11 maart 2010 waarin het verzoek van [echtgenote] om de toepassing van de schuldsaneringsregeling ten aanzien van haar uit te spreken, is afgewezen. Het hof doet heden bij afzonderlijk arrest ook uitspraak op het hoger beroep van [echtgenote].
Ter zitting is verschenen [appellant], bijgestaan door zijn advocaat.
De beoordeling
Inleiding
1. De rechtbank heeft het verzoek van [appellant] tot toepassing van de schuldsaneringsregeling afgewezen op grond van haar oordeel dat niet gezegd kan worden dat [appellant] ten aanzien van het ontstaan van de schulden, die uit de overname van de onderneming zijn voortgekomen, te goeder trouw is geweest. Hiertoe heeft de rechtbank - samengevat - overwogen dat [appellant], in weerwil van het advies van de advocaat, het contract dat niet op alle punten was aangepast heeft getekend, terwijl de financiering voor de overname eveneens nog niet rond was. De rechtbank rekent het [appellant] aan dat hij het advies van de advocaat in de wind heeft geslagen.
2. [appellant] kan zich met deze beslissing niet verenigen en is hiertegen in hoger beroep gekomen.
Het oordeel
3. Op grond van artikel 288, eerste lid, aanhef en onder b van de Faillissementswet (Fw) wordt het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaren voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend, te goeder trouw is geweest. Het ligt op de weg van de schuldenaar om dit aannemelijk te maken.
4. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is komen vast te staan dat de schulden van [appellant] en zijn echtgenote (hierna: [echtgenote]) zijn ontstaan door de overname van de horecaonderneming "[horecaonderneming]" (later genaamd: "[grandcafé]"). [appellant] heeft in verband met voornoemde overname met [Almere BV] (rechtsgeldig vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger], bestuurder van [vertegenwoordiger] Beheer B.V., die op haar beurt bestuurster is van [Almere BV]) een huur- en koopovereenkomst gesloten op respectievelijk 16 juni 2008 en 18 juni 2008. Het overgrote deel van de schuldenlast van [appellant] en [echtgenote] bestaat uit een vordering van [Almere BV] wegens geleden schade door de ontbinding van de huur- en koopovereenkomst met betrekking tot de overgenomen horecaonderneming. [appellant] en [echtgenote] hebben aangegeven dat zij de exploitatie van de horecaonderneming hebben moeten staken doordat de onderneming achteraf verliesgevend bleek en zij hieromtrent door [vertegenwoordiger] onjuist danwel onvolledig geïnformeerd waren.
5. Ter terechtzitting in hoger beroep hebben [appellant] en [echtgenote] aangevoerd dat zij van mening zijn niet tegen deskundig advies in te hebben gehandeld. Het (concept)contract hebben zij, naar eigen zeggen, aan een advocaat (hierna: eerste advocaat) voorgelegd, die hen heeft afgeraden het toen voorliggende contract te tekenen. Bij de onderhandelingen zijn [vertegenwoordiger] en [appellant] vervolgens bijgestaan door een andere advocaat (hierna: tweede advocaat), waarna een meer omvangrijk contract is opgesteld. Hoewel het niet verstandig was van [appellant] en [echtgenote] om niet alle adviezen van de eerste advocaat op te volgen, brengt dit naar het oordeel van het hof nog niet met zich mee dat zij, door zich bij de onderhandelingen te laten bijstaan door een tweede advocaat en het door de tweede advocaat opgestelde contract te ondertekenen, niet te goeder trouw zijn geweest. Immers, gebleken is dat tussen [vertegenwoordiger] en [appellant], die elkaar ruim elf jaar kenden, een vertrouwensband bestond en de tweede advocaat zich jegens [appellant] heeft gepresenteerd als neutraal juridisch adviseur.
6. Daar komt bij dat [appellant] en [echtgenote] zich, anders dan de rechtbank heeft overwogen, reeds voor het sluiten van de huur- en koopovereenkomst door de bank hebben laten informeren over een alternatieve financieringsmogelijkheid, in het geval de door hen aangevraagde bedrijfsfinanciering zou worden afgewezen. De overname van de onderneming is uiteindelijk gefinancierd - overeenkomstig het alternatief van de bank - door het afsluiten van een tweede hypotheek (gebaseerd op de overwaarde van de woning en het inkomen van [echtgenote]) en het daartoe aanwenden van hun spaargeld. Zij hebben dus hun eigen middelen niet ontzien bij het overnemen van de onderneming.
7. [appellant] en [echtgenote] hebben er bovendien alles aan gedaan om de onderneming te redden, toen deze niet rendabel bleek. Zo heeft [echtgenote], nadat haar moeder had aangeboden een jaar lang alle vaste lasten van het gezin te zullen voldoen, haar dienstverband opgezegd en is zij bijgesprongen in de onderneming. [appellant] en [echtgenote] hebben vervolgens adequaat gereageerd door de onderneming te beëindigen toen hen duidelijk werd dat de onderneming niet meer levensvatbaar was.
8. Het hof is op grond van bovenstaande van oordeel dat [appellant] voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van de schulden te goeder trouw is geweest.
9. Voorts is gebleken dat [appellant] en [echtgenote] onmiddellijk na het beëindigen van de onderneming zijn gaan solliciteren en sinds het voorjaar van 2009 weer werkzaam zijn in loondienst. Sedertdien proberen zij hun schulden af te lossen. Naar het oordeel van het hof valt tevens niet in te zien dat [appellant] zijn verplichtingen die voortvloeien uit de wettelijke schuldsaneringsregeling niet zou nakomen, aangezien ter terechtzitting in hoger beroep voldoende is gebleken van zijn inzet om de toepassing van de schuldsaneringsregeling tot een goed einde te brengen.
10. Nu voor het overige niet is gebleken van feiten en omstandigheden die aan toewijzing van het verzoek van [appellant] in de weg staan, zal de toepassing van de schuldsaneringsregeling worden uitgesproken.
Slotsom
11. Op grond van het voorgaande dient het vonnis waarvan beroep te worden vernietigd. Er zal opnieuw worden beslist als na te melden.
De beslissing
Het gerechtshof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep;
spreekt ten aanzien van [appellant] voornoemd de toepassing van de schuldsaneringsregeling uit;
verwijst de zaak ter verdere afdoening naar de rechtbank te Zwolle-Lelystad, locatie Lelystad ter uitvoering van die regeling.
Aldus gewezen door mrs. Bosch, voorzitter, Jonkman en Evenhuis, raden, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van donderdag 22 april 2010 in bijzijn van de griffier.