Beschikking d.d. 22 april 2010
Zaaknummer 200.060.293
HET GERECHTSHOF ARNHEM
Nevenzittingsplaats Leeuwarden
Beschikking in het incident in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant in het principaal appel,
geïntimeerde in het incidenteel appel,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. M. Keizer, kantoorhoudende te Apeldoorn,
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde in het principaal appel,
appellante in het incidenteel appel,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. H.C. Kiers, kantoorhoudende te Deventer.
Het geding in eerste aanleg
Bij beschikking van 23 december 2009 heeft de rechtbank Zwolle-Lelystad, locatie Zwolle, - voor zover hier van belang - de echtscheiding tussen partijen uitgesproken, een zorgregeling tussen de man en de minderj[kind]e [kind] (hierna: [kind]), geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats], vastgesteld, bepaald dat de vrouw huurder is van de echtelijke woning aan de [adres] (hierna genoemd: de woning of de echtelijke woning) en de beschikking uitvoerbaar bij voorraad verklaard, behoudens voor zover het de echtscheiding en het huurrecht betreft.
Het geding in hoger beroep
Bij beroepschrift, binnengekomen op de griffie op 22 februari 2010, heeft de man verzocht de beschikking van 23 december 2009 te vernietigen en opnieuw beslissende hem als huurder aan te wijzen en een zorgregeling te bepalen zoals hij heeft verwoord in het petitum van zijn beroepschrift.
Bij verweerschrift, binnengekomen op de griffie op 23 maart 2010, heeft de vrouw het verzoek bestreden en verzocht de grieven van de man te verwerpen.
Tevens heeft de vrouw bij voormeld verweerschrift incidenteel beroep ingesteld en daarin verzocht de beschikking van 23 december 2009 te vernietigen voor zover het de zorgregeling betreft en opnieuw beslissende een begeleide zorgregeling tussen de man en [kind] vast te stellen.
De vrouw heeft bij wijze van incident verzocht de beschikking ten aanzien van het huurrecht alsnog uitvoerbaar bij voorraad te verklaren. Daarnaast heeft zij verzocht de voorlopige voorziening aangaande het uitsluitend gebruik van de echtelijke woning te wijzigen, in die zin dat de vrouw bij uitsluiting gerechtigd zal zijn tot dat gebruik, met het bevel dat de man de woning dient te verlaten en deze niet verder te betreden. Deze verzoeken van de vrouw zijn onderwerp van dit geding.
De man heeft op 6 april 2010 een verweerschrift tegen het incident ingediend en verzocht het verzoek niet-ontvankelijk te verklaren, althans af te wijzen.
Het hof heeft kennisgenomen van de overige stukken, waaronder een faxbrief met bijlage van 29 maart 2010 van mr. Kiers waarin te kennen wordt gegeven dat het beroep tegen de echtscheiding niet meer aan de orde is.
Ter zitting van 7 april 2010 is de zaak in het incident behandeld. Verschenen zijn partijen en hun advocaten.
De beoordeling
1. Ter zitting van het hof heeft de man onbestreden gesteld dat de echtscheidingsbeschikking op 25 maart 2009 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand en dat het hoger beroep niet is gericht tegen de echtscheiding. Tegen de beslissing van de rechtbank om te bepalen dat [kind] haar hoofdverblijf bij de vrouw zal hebben, is evenmin hoger beroep ingesteld. Het verzoek van de vrouw bij wijze van incident betreft niet de eerdergenoemde zorgregeling, maar alleen het huurrecht dan wel gebruikersrecht aangaande de echtelijke woning.
2. In de beschikking voorlopige voorzieningen van 13 juli 2009 is de man voor de duur van de scheidingsprocedure gerechtigd tot het gebruik van de echtelijke woning.
De rechtbank heeft in de beschikking waarvan beroep, ten aanzien van de verzoeken om met uitsluiting van de ander het huurrecht van de echtelijke woning toegekend te krijgen, overwogen dat de belangen van de vrouw en de bij haar verblijvende dochter uitgaan boven het belang van de man. De rechtbank heeft het verzoek van de vrouw toegekend, maar die beslissing is niet uitvoerbaar bij voorraad verklaard. De vrouw wenst dat de beschikking voorlopige voorzieningen wordt aangepast en dat de beschikking waarvan beroep op voornoemd punt alsnog uitvoerbaar bij voorraad wordt verklaard. De man is het daar niet mee eens.
3. De man heeft zich, onder verwijzing naar art. 824 lid 2 Rv, beroepen op de onbevoegdheid van het hof ten aanzien van het verzoek tot wijziging van de beschikking voorlopige voorzieningen. De vrouw heeft zich, onder verwijzing naar artikel 2.6.4. van het 'procesreglement verzoekschriftprocedures familiezaken gerechtshoven' (hierna: het procesreglement), op het standpunt gesteld dat het hof wel bevoegd is van het wijzigingsverzoek kennis te nemen.
4. Het hof overweegt dienaangaande het volgende. Artikel 824 Rv bepaalt in op zich zelf heldere bewoordingen dat een verzoek tot wijzing van een beschikking voorlopige voorzieningen dient te worden beoordeeld door de rechter die deze beschikking heeft gegeven. In de onderhavige zaak is dat de rechtbank. Daar staat tegenover dat artikel 2.6.4. van het procesreglement bepaalt dat het hof om proceseconomische redenen bevoegd is kennis te nemen van een verzoek tot wijziging van een voorlopige voorziening die de rechtbank heeft gegeven indien het hoger beroep van de hoofdzaak bij het hof aanhangig is en er voldoende samenhang bestaat tussen de voorziening waarvan wijziging wordt verzocht en de hoofdzaak.
5. De vraag die het hof daarmee dient te beantwoorden is of, in het licht van artikel 824 Rv, aan artikel 2.6.4. procesreglement nog wel bevoegdheid kan worden ontleend. Het procesreglement heeft het karakter van een samenstel van door de hoven vastgestelde regels betreffende de uitoefening van hun procesbeleid. Die regels gelden niet als algemeen verbindende voorschriften, omdat zij niet krachtens enige wetgevende bevoegdheid zijn gegeven. Zij binden de rechter op grond van algemene beginselen van behoorlijke rechtspleging en lenen zich er naar hun inhoud en strekking toe jegens de betrokkenen als rechtsregels te worden toegepast. Met het procesreglement is beoogd een bijdrage te leveren aan het harmoniseren van de werkwijze en werkprocessen van de verschillende gerechtshoven in verzoekschriftprocedures in familiezaken.
6. Artikel 6.2.4. van het procesreglement kan daarom de wettelijke regeling van artikel 824 Rv niet terzijde schuiven, hetgeen zij ook niet doet. Artikel 6.2.4. geeft onder nauw omschreven voorwaarden een als aanvullend bedoelde mogelijkheid om het wijzigingsverzoek ook aan het hof voor te leggen.
7. Aan die door artikel 6.2.4. procesreglement gestelde voorwaarden is in deze zaak voldaan. Aan het hof is in hoger beroep ook de beslissing in de hoofdzaak voorgelegd, terwijl er een voldoende verband bestaat tussen die hoofdzaak en de voorlopige voorziening waarvan wijziging wordt verzocht. Daarbij komt dat het hof zich thans al over de hoofdzaak moet uitlaten door te beslissen over het als incident gedane verzoek om de beslissing van de rechtbank in de hoofdzaak uitvoerbaar bij voorraad te verklaren. Het aan het hof voorgelegde verzoek tot wijziging van de voorlopige voorziening wordt daarmee gekleurd door een reeds actieve bemoeienis van het hof met de onderliggende hoofdzaak.
8. Voorts oordeelt het hof van belang dat, in het licht van hetgeen hiervoor is overwogen, door de publicatie van het landelijk rolreglement en de in de rechtspraak aan die regeling gegeven status, het vertrouwen is gewekt dat de hoven zich volgens deze door henzelf uitgezette lijn zullen en dienen te gedragen. Van deze (een efficiënte rechtspraak en de rechtszekerheid diende) omstandigheid dient niet lichtvaardig te worden afgeweken. Dat geldt temeer nu ook elders in de appelrechtspraak de in artikel 2.6.4. procesreglement gegeven mogelijkheid om een wijzigingsverzoek aan het hof voor te leggen wordt erkend (vergelijk Hof Den Haag van 22-12-2004, LJN: AR8660).
9. Hetgeen hiervoor is overwogen, in het bijzonder de omstandigheid dat de hoofdzaak al aan het hof is voorgelegd en dat het hof zich daarmee reeds actief heeft bezig te houden, brengt mee dat om redenen van doelmatigheid en proces-economie het hof zich bevoegd acht om van het verzoek tot wijziging van de voorlopige voorzieningen kennis te nemen.
10. Een beschikking voorlopige voorzieningen kan worden gewijzigd als zich na die beschikking een zodanige wijziging van omstandigheden heeft voorgedaan dat, alle betrokken belangen in aanmerking genomen, de voorziening niet in stand kan blijven. Tussen partijen speelt evenwel niet de vraag of de omstandigheden sindsdien zijn gewijzigd, maar of die wijziging meebrengt dat de voorlopige voorziening niet langer in stand kan blijven.
11. Ook bij de beoordeling van een verzoek tot uitvoerbaarverklaring moeten de belangen van partijen worden afgewogen in het licht van de omstandigheden van het geval. Daarbij moet worden nagegaan of op grond van die omstandigheden, bijvoorbeeld in verband met de spoedeisendheid van het voldoen aan de beschikking, het belang van degene die de beschikking wil uitvoeren zwaarder weegt dan het belang van de wederpartij bij behoud van de bestaande toestand tot op het rechtsmiddel is beslist. De kans van slagen van het aangewende rechtsmiddel dient daarbij in de regel buiten beschouwing te blijven. Het hof weegt de belangen van partijen in voornoemde kaders als volgt.
12. Niet in geschil is dat partijen een minimum inkomen hebben dat vergelijkbaar is en dat beiden aanspraak maken op huurtoeslag. Anders dan de man meent, leidt het inkomen van de vrouw er daarom niet toe dat de (echtelijke) woning niet aan haar zou kunnen worden toegewezen.
13. De man heeft in zijn hoger beroepschrift aangegeven dat hij mogelijk binnenkort weer aan het werk kan bij of via zijn oude werkgever Sallcon. Blijkens de beschikking voorlopige voorzieningen van 13 juli 2009 had de man ook op dat moment al die verwachting. Ter zitting bij de rechtbank op 19 november 2009 gaf de man aan dat het aan het werk gaan nog dat jaar zou lukken. Die verwachting is nog niet bewaarheid en nog steeds onzeker. Het hof acht die verwachting van de man dan ook niet van doorslaggevend belang.
De man heeft ter zitting van het hof overigens laten weten dat hij werkt aan het behalen van zijn rijbewijs en heeft desgevraagd laten weten dat hij dan minder gebonden is aan Deventer voor werk.
14. De man heeft aangevoerd dat hij - anders dan de vrouw - al jaren zelfstandig woont. De vrouw heeft echter onvoldoende bestreden gesteld dat zij een aantal maanden op kamers heeft gewoond. Partijen hebben dan ook beiden zelfstandig gewoond, overigens beiden begeleid door Hanzeborg. Dat de man langer zelfstandig heeft gewoond dan de vrouw, acht het hof niet van doorslaggevend belang.
15. De man heeft gesteld dat hij een emotioneel belang heeft bij de (echtelijke) woning en dat hij een sociaal leven in Deventer heeft opgebouwd. Die stelling heeft echter niet voldoende overwicht, nu niet gesteld of gebleken is dat dit voor de vrouw anders zou zijn.
16. Dat de vrouw de echtelijke woning heeft verlaten bij het uiteengaan van partijen en zich voorlopig op het adres [adres] heeft laten uitschrijven bij het GBA, kan haar - naar het oordeel van het hof en anders dan de man meent - niet worden tegengeworpen en is niet van voldoende gewicht om de afweging van belangen in het voordeel van de man te doen doorslaan.
17. De man heeft erkend dat het verblijf van de vrouw met dochter [kind] niet een ideale situatie is en dat voor haar een zelfstandige woonruimte ook beter is. Het is in het belang van de vrouw en van [kind] om niet langer bij de ouders van de vrouw in te wonen.
18. De man heeft opgemerkt dat hij geen alternatief heeft en heeft gesteld dat hij - evenals de vrouw - over een eigen woonruimte dient te beschikken, omdat het huren van een kamer of het delen van een woonruimte voor hem psychisch en lichamelijk belastend is, gelet op zijn persoonlijk(h)e(ids)problematiek. Onbestreden is dat de echtelijke woning niet specifiek aan de man was toegewezen, maar aan partijen tezamen. Het hof begrijpt dat de man een eigen ruimte nodig heeft en niet specifiek de (echtelijke) woning. Het is voor de man, ook rekening houdende met zijn beperkingen, gemakkelijker om een woonruimte te vinden (waar hij zich terug kan trekken) dan voor de vrouw met [kind]. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat de vrouw onbestreden heeft aangegeven dat voor haar een wachtlijst van vijf jaar geldt om in aanmerking te komen voor een woning, dat de man - anders dan de vrouw - mogelijk in aanmerking komt voor een urgentie bij de aanvraag voor woonruimte en dat hij vanuit Hanzeborg wordt ondersteund.
19. Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat de belangen van de vrouw en [kind] dat zij op korte termijn weer in de (echtelijke) woning kunnen gaan wonen al voordat definitief door het hof is beslist over de (echtelijke) woning zwaarder wegen dan de belangen van de man bij behoud van de bestaande toestand tot op het hoger beroep is beslist. De voorlopige voorziening met betrekking tot de (echtelijke) woning kan dan ook niet in stand blijven. Het hof zal die wijzigen. Het voorgaande leidt er tevens toe dat het hof de beschikking van de rechtbank op het punt van het huurrecht van de (echtelijke) woning alsnog uitvoerbaar bij voorraad zal verklaren.
Slotsom
20. Gelet op het vorenstaande zal het hof betreffende het incident en de voorlopige voorziening met betrekking tot de (echtelijke) woning beslissen zoals hieronder aangegeven.
De beslissing
Het gerechtshof:
wijzigt de beschikking voorlopige voorzieningen van de rechtbank Zwolle-Lelystad, locatie Zwolle, van 13 juli 2009 en bepaalt dat de vrouw totdat daarover nader zal worden beslist bij uitsluiting gerechtigd is tot het gebruik van de (echtelijke) woning aan de [adres], met bevel dat de man die woning dient te verlaten en deze verder niet mag betreden;
verklaart de beschikking waarvan beroep ten aanzien van het huurrecht van de (echtelijke) woning alsnog uitvoerbaar bij voorraad;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad.
Aldus gegeven door mrs. Idsardi, voorzitter, Dijkstra en Van Rijssen, raden, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof op 22 april 2010 in bijzijn van de griffier.