GERECHTSHOF ARNHEM
Sector civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.053.655
(zaaknummer rechtbank 186047 / JE RK 09-16175)
beschikking van de familiekamer van 20 april 2010
[vader],
wonende te Wijchen,
verzoeker in hoger beroep, verder te noemen “de vader”,
advocaat: mr. S. van Oers te Nijmegen,
Stichting Bureaus Jeugdzorg Gelderland,
gevestigd te Nijmegen,
verweerster in hoger beroep, verder te noemen “stichting”,
advocaat: mr. N.R. Kasteel te Arnhem.
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:
[Moeder],
wonende te Hattem,
verder te noemen “de moeder”,
[Netwerkpleegouder 1] en [Netwerkpleegouder 2],
wonende te Beuningen,
verder te noemen “de netwerkpleegouders”,
[Stiefmoeder], echtgenote van [vader]
wonende te Wijchen,
verder te noemen “de stiefmoeder”,
Raad voor de Kinderbescherming,
gevestigd te Arnhem,
verder te noemen “de raad”.
1. Het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Arnhem van 13 oktober 2009, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.
2. Het geding in hoger beroep
2.1 Bij beroepschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 12 januari 2010, is de vader in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking. Hij verzoekt het hof die beschikking te vernietigen en opnieuw beschikkende, de machtiging tot uithuisplaatsing van nader te noemen [dochter] met onmiddellijke ingang te beëindigen en het verzoek om vaststelling van het hoofdverblijf van [dochter] bij de vader toe te wijzen.
2.2 Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 4 februari 2010, heeft de stichting het verzoek in hoger beroep van de man bestreden. De stichting verzoekt het hof de vader in zijn verzoek in hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren.
2.3 Ter griffie van het hof is op 9 februari 2010 binnengekomen een brief van mr. Sche-pens van 8 februari 2010 met bijlage.
2.4 De mondelinge behandeling heeft op 23 maart 2010 plaatsgevonden. [vader] is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn advocaat. Namens de stichting zijn verschenen mr. N.R. Kasteel en [gezinsvoogd] gezinsvoogd. Verder zijn in persoon verschenen, de moeder, de partner van de moeder, [partner moeder], de netwerkpleegouders en de stiefmoeder. De raad, hoewel behoorlijk opgeroepen, is niet verschenen.
2.5 Het hof heeft kennisgenomen van de stukken van de eerste aanleg.
3.1 Uit het in 2005 door echtscheiding ontbonden huwelijk van de vader en de moeder zijn geboren:
- [Kind 1], op 1 februari 2000, hierna te noemen “[dochter]”, en
- [Kind 2], op 11 april 2002, hierna te noemen “[zoon]”. De ouders zijn gezamenlijk belast met het gezag over de kinderen.
3.2 Bij beschikking van 9 november 2005 heeft de kinderrechter in de rechtbank Arnhem, [dochter] en [zoon] onder toezicht gesteld van de stichting voor de duur van één jaar, welke termijn laatstelijk is verlengd bij beschikking van 4 november 2008 tot uiterlijk 9 november 2009.
3.3 Bij beschikking van 6 november 2007 heeft de kinderrechter in de rechtbank Arnhem, op verzoek van de raad, de stichting gemachtigd [dochter] uit huis te plaatsen in een voorziening voor pleegzorg, zonder een daartoe strekkend besluit, welke machtiging bij beschikking van 4 november 2008 is verlengd tot uiterlijk 9 november 2009.
3.4 De stichting heeft op 5 september 2008 een indicatiebesluit genomen als bedoeld in artikel 6 lid 1 van de Wet op de jeugdzorg (verder te noemen “WJZ”).
3.5 Bij beslissing van 28 mei 2009 heeft de stichting op het verzoek van de man om over te gaan tot beëindiging van de uithuisplaatsing negatief beslist, omdat zij het in het belang van [dochter] achten, dat zij in het huidige netwerkpleeggezin blijft wonen.
3.6 Bij verzoekschrift, ingekomen bij de rechtbank te Arnhem op 11 juni 2009, heeft
de vader verzocht - uitvoerbaar bij voorraad - de machtiging tot uithuisplaatsing van [dochter] met onmiddellijke ingang te beëindigen en ter zitting van 1 juli 2009 is het verzoek aangevuld in die zin dat tevens is verzocht om de hoofdverblijfplaats van [dochter] bij de vader te bepalen.
3.7 Bij tussenbeschikking van 8 juli 2009 heeft de kinderrechter geconstateerd dat er
tussen oktober 2008 en maart 2009 bij de stichting een omslag heeft plaatsgevonden, waarbij de stichting heeft geoordeeld dat [dochter] niet bij vader zal gaan wonen, maar in het netwerkpleeggezin zal blijven. De kinderrechter heeft op grond daarvan een nadere toelich-ting van de stichting gevraagd en de beslissing aangehouden.
3.8 Bij de bestreden beschikking heeft de kinderrechter, het verzoek tot beëindiging van
de uithuisplaatsing van [dochter] en het verzoek om de hoofdverblijfplaats van [dochter] bij vader te bepalen, afgewezen.
3.9 [dochter] verblijft sinds september 2004 in het netwerkpleeggezin.
4. De motivering van de beslissing
4.1 Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling stelt de stichting dat de vader niet kan worden ontvangen in zijn verzoek, nu de machtiging uithuisplaatsing van [dochter] bij beschikking van de rechtbank Arnhem van 4 februari 2010 opnieuw is verlengd, tot uiterlijk 9 november 2010. De vader betwist dat.
4.2 Anders dan de stichting is het hof van oordeel dat de vader kan worden ontvangen in
zijn hoger beroep tegen de afwijzing van zijn op grond van artikel 1:263 lid 4 BW gedane verzoek tot intrekking van de uithuisplaatsing. De vader dient de mogelijkheid te hebben in hoger beroep te gaan, ook al is de machtiging uithuisplaatsing verlengd tot 9 november 2010. Gezien het feit dat een verzoek tot intrekking van de uithuisplaatsing wegens gewijzigde omstandigheden op grond van artikel 1:263 lid 4 BW vaak plaats zal vinden op het moment dat de termijn van de machtiging uithuisplaatsing al enige tijd loopt, zou dit betekenen dat het praktisch onmogelijk wordt om in hoger beroep te gaan, terwijl op grond van art. 807 Rv hoger beroep open staat. Dat kan niet de bedoeling van de wetgever zijn.
4.3 Ingevolge artikel 1:261 lid 1 BW kan de kinderrechter de stichting op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzake-lijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
4.4 Ingevolge artikel 1:263 lid 4 BW kan de kinderrechter op verzoek van de met het gezag belaste ouder, een ander die de minderjarige als behorende tot zijn gezin verzorgt en opvoedt en de minderjarige van twaalf jaar of ouder, de machtiging uithuisplaatsing geheel of gedeeltelijk intrekken of de duur ervan bekorten.
4.5 De vader kan zich met de beslissing van de kinderrechter om het verzoek tot beëindiging van de uithuisplaatsing van [dochter] en het verzoek om de hoofdverblijfplaats van [dochter] bij de vader te bepalen af te wijzen niet verenigen. Hij heeft - kort weergegeven - in zijn beroepschrift gesteld dat niet is komen vast te staan:
- dat het in het belang van [dochter] is dat zij in het pleeggezin blijft wonen;
- dat de huidige situatie het meest in het belang van [dochter] is;
- dat het gezin van vader onvoldoende geschikt is om [dochter] een veilige thuisomgeving te bieden;
- waarom de omslag heeft plaatsgevonden van het toewerken naar thuisplaatsing van [dochter] bij vader tot het blijven in het pleeggezin en wat de achtergronden hiervan zijn.
4.6 De stichting heeft de stellingen van de vader betwist en zich - eveneens kort
weergegeven - op het standpunt gesteld, dat het in het belang van [dochter] is dat zij in het pleeggezin verblijft omdat in de gegeven omstandigheden onvoldoende redenen zijn om met overtuiging te pleiten voor een plaatsing van [dochter] bij de vader.
4.7 Op grond van de stukken en hetgeen tijdens de mondelinge behandeling naar voren is gekomen is het hof van oordeel dat, anders dan de vader aanvoert, de gronden voor uithuis-plaatsing nog steeds aanwezig zijn en dat er geen noodzaak bestaat om een nader onderzoek te gelasten. Voor zover de vader stelt dat er sprake is van gewijzigde omstandigheden acht het hof die stelling onvoldoende aannemelijk gemaakt.
Het hof is van oordeel dat het in het belang van [dochter] is dat zij verblijft in het pleeggezin, waar zij al zes jaren woont, om de continuïteit van de bij [dochter] haar leeftijd passende ontwikkeling te kunnen waarborgen.
De stichting heeft aangevoerd dat voor zowel plaatsing van [dochter] bij de vader als voor plaatsing van [dochter] bij het pleeggezin iets valt te zeggen. Plaatsing van [dochter] bij de vader betekent dat zij herenigd wordt met haar broer, met wie zij een hechte relatie heeft. De vader en diens partner hebben volgens de stichting bovendien hard gewerkt aan de onveilig-heid in hun opvoedingssituatie, door middel van agressieregulatie en relatietherapie. Echter de opvoedingssituatie bij het pleeggezin vormt al zes jaren een stabiele basis voor [dochter]. [dochter] is een kwetsbaar kind en aan haar opvoeders worden specifieke eisen gesteld. De pleegouders zijn hierin intensief begeleid met als resultaat dat het thans goed gaat met [dochter]. De hechtingsrelatie van [dochter] met zowel haar pleegouders als met haar vader is een feit, maar beide hechtingsrelaties kennen onveilige aspecten door onder meer het conflict tussen de vader en de pleegmoeder over de verblijfplaats van [dochter]. De stichting stelt terecht dat het wisselen van het verblijf van [dochter] risico’s met zich meebrengt. In dat geval wordt het verblijf in het pleeggezin, waarvan in elk geval duidelijk is dat [dochter] daar goed functioneert, ingeruild voor een verblijf bij de vader waaraan onzekerheden kleven.
Het hof acht het tevens in het belang van [dochter] dat partijen proberen op een goede wijze te communiceren met elkaar, zodat [dochter] een goede omgang met haar vader, moeder en broer kan hebben, zonder belast te worden met problemen.
4.8 Uit het voorgaande volgt dat het hof de beschikking dient te bekrachtigen.
Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Arnhem van 13 oktober 2009.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.P. Fokker, G.J. Rijken en M.J.J. Bogaerts-Tholen, bijgestaan door mr. W. Nagelhout als griffier, en is op 20 april 2010 uitgesproken ter openbare terechtzitting in tegenwoordigheid van de griffier.