ECLI:NL:GHARN:2010:BM5142

Gerechtshof Arnhem

Datum uitspraak
18 mei 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.042.268
Instantie
Gerechtshof Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de uitleg van een vaststellingsovereenkomst en de verplichtingen van DLV Plant B.V. ten aanzien van het vervolgproject Bioveem

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [X] tegen DLV Plant B.V. over de uitleg van een vaststellingsovereenkomst die is gesloten na de ontbinding van de arbeidsovereenkomst tussen partijen. [X] was sinds 1986 in dienst bij DLV Plant en was betrokken bij het Bioveemproject van het ministerie van LNV. Na de ontbinding van zijn arbeidsovereenkomst hebben partijen onderhandeld over een beëindigingsvergoeding en een mogelijke samenwerking. In de vaststellingsovereenkomst is een bepaling opgenomen die [X] de mogelijkheid biedt om betrokken te worden bij toekomstige projecten, specifiek het vervolgproject Bioveem.

Het hof heeft vastgesteld dat DLV Plant niet heeft voldaan aan haar inspanningverbintenis om in te schrijven op het vervolgproject Bioveem, wat volgens het hof voortvloeide uit de afspraken in de vaststellingsovereenkomst. Het hof oordeelt dat DLV Plant toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van deze overeenkomst, omdat zij niet heeft ingeschreven op het vervolgproject, ondanks de verplichting die voortvloeide uit de contractuele afspraken. Het hof heeft de grieven van [X] gedeeltelijk gegrond verklaard en de zaak verwezen naar de rol voor aktewisseling over de schadebegroting.

De uitspraak benadrukt de verplichtingen van werkgevers in het kader van vaststellingsovereenkomsten en de redelijkheid en billijkheid die daarbij in acht genomen moeten worden. Het hof heeft de zaak aangehouden voor verdere behandeling en de mogelijkheid van een minnelijke regeling.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM
Sector civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.042.268
(zaaknummer rechtbank 164953)
arrest van de tweede civiele kamer van 18 mei 2010
inzake
[X],
wonende te Venhuizen,
appellant,
advocaat: mr. W. Sluiter,
tegen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
DLV Plant B.V.,
gevestigd te Wageningen,
geïntimeerde,
advocaat: mr. F.A.M. Knüppe.
1 Het geding in eerste aanleg
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van 12 maart 2008, 22 oktober 2008 en 10 juni 2009 die de rechtbank Arnhem tussen appellant (hierna: [X]) als eiser en geïntimeerde (hierna: DLV Plant) als gedaagde heeft gewezen; van de vonnissen van 22 oktober 2008 en 10 juni 2009 is een fotokopie aan dit arrest gehecht.
2 Het geding in hoger beroep
2.1 Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep d.d. 21 augustus 2009,
- de memorie van grieven,
- de memorie van antwoord.
2.2 Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
3 De vaststaande feiten
Op grond van hetgeen enerzijds is gesteld en anderzijds erkend dan wel niet of onvoldoende weersproken en op grond van de in zoverre niet bestreden inhoud van overgelegde producties, staan vast de feiten die de rechtbank in haar vonnis van 22 oktober 2008 onder 1.1 tot en met 1.6 en 1.10 tot en met 1.15 heeft vermeld.
4 De motivering van de beslissing in hoger beroep
4.1 Het gaat in dit geding om het volgende. Met ingang van 1 september 2006 is de arbeidsovereenkomst tussen [X] en DLV Plant ontbonden. [X] was vanaf 17 februari 1986 bij (de rechtsvoorganger van) DLV Plant in dienst, laatstelijk als senior adviseur biologische landbouw. Eén van de projecten waarin hij had gewerkt, was het zogenoemde Bioveemproject (hierna: Bioveem) van het ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (LNV). Omdat DLV Plant - voorheen onderdeel van het ministerie van LNV - vrijwel volledig afhankelijk was van projectsubsidies van dit ministerie en de subsidies in elk geval tot oktober 2006 waren opgeschort, werd [X] boventallig. Partijen hebben vanaf april 2006 intensief met elkaar onderhandeld om de gevolgen van de beëindiging van de arbeidsovereenkomst te regelen, aanvankelijk uitsluitend met het oog op een beëindigingsvergoeding, later ook een mogelijke samenwerking.
4.2 Bij brief van 4 juli 2006 is namens [X] voorgesteld de ontbindingsvergoeding te bepalen op € 60.000 en in de beëindigingsovereenkomst op te nemen: "E. DLV Plant (waaronder tevens begrepen: DLV Rundvee Advies) zal op moment dat zij projecten acquireert en gegund krijgt, de uitvoering van de werkzaamheden, indien deze aansluiten bij zijn specialisatie biologische veehouderij in de regio’s Noord Holland, Friesland, Groningen, Flevoland en regio Gelderse Vallei in Gelderland, uitbesteden/gunnen aan cliënt. Specifiek hierbij wordt overeengekomen dat DLV Plant na het verwerven van de vervolgopdracht van Bioveem van het Ministerie van LNV, een aandeel van 30% van de uit te voeren werkzaamheden, in de vorm van een opdracht aan [X] zal gunnen. Deze zal deze werkzaamheden in nauwe samenwerking met collega’s van DLV Rundvee uitvoeren. DLV Plant rekent bij projecten een aanbrengvergoeding van 10% van de omzet van deze aan [X] uitbestede c.q. gegunde werkzaamheden. Dit samenwerkingsverband wordt aangegaan voor minimaal twee jaar, ingaande datum overeenstemming." Bij brief van 5 juli 2006 heeft DLV Plant voorgesteld de vergoeding te stellen op € 53.000. Wat de samenwerkingsclausule betreft, heeft zij medegedeeld dat zij kon instemmen met de beschrijving van de contouren van de samenwerkingsovereenkomst en daaraan toegevoegd, "echter vanzelfsprekend kan DLV Plant DLV Rundvee Advies niet binden in een overeenkomst met derden. Het zinsdeel tussen haakjes dient derhalve te komen vervallen."
4.3 In de vaststellingsovereenkomst, die partijen op 17 juli 2006 hebben ondertekend, is de ontbinding per 1 september 2006 en een vergoeding van € 56.500 bruto opgenomen. In artikel 3 van de overeenkomst staat:
"Werkgever zal op het moment dat zij, al dan niet in samenwerking met Werknemer, projecten acquireert en gegund krijgt waarvan de werkzaamheden aansluiten bij de specialisatie Biologische Veehouderij van Werknemer, in de regio’s Noord Holland, Friesland, Groningen, Flevoland, en de regio Gelderse Vallei in Gelderland, uitbesteden/gunnen aan cliënt. Specifiek wordt overeengekomen dat DLV Plant na het verwerven van de vervolgopdracht van Bioveem van het ministerie van LNV, een aandeel van 30% van de uit te voeren werkzaamheden in de vorm van een opdracht aan Werknemer zal gunnen. Werkgever rekent bij projecten een aanbrengvergoeding van 10% van de omzet van de aan Werknemer uitbestede projecten c.q. uitbestede werkzaamheden. Dit samenwerkingsverband wordt aangegaan voor minimaal twee jaar, ingaande datum ondertekening van deze overeenkomst."
4.4 In e-mails van 21 en 22 september 2006 hebben [X] en [Y], directeur van DLV Plant (hierna: [Y]), gecorrespondeerd over het feit dat DLV Plant niet had ingeschreven op het vervolgproject Bioveem, terwijl DLV Rundvee dat wel had gedaan. De uitnodiging van het ministerie van LNV om in te schrijven was gericht aan de (voormalige) moedermaatschappij van DLV Plant en DLV Rundvee, DLV Adviesgroep. DLV Rund-vee heeft [X] niet betrokken bij de uitvoering van het vervolgproject Bioveem.
4.5 In eerste aanleg heeft [X] een bedrag van € 43.606,28 gevorderd, vermeerderd met rente en proceskosten. Hij heeft daaraan primair ten grondslag gelegd dat DLV Plant toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van haar verplichtingen uit de samenwerkingsovereenkomst door niet in te schrijven op het vervolgproject Bioveem. [X] heeft de schade berekend op het verschil tussen het bedrag dat hij als beëindigingsvergoeding heeft gekregen (€ 56.500) en het bedrag dat hij zou hebben gekregen op basis van de neutrale kantonrechtersformule (€ 100.106,28). Subsidiair heeft hij zich beroepen op dwaling. DLV Plant heeft verweer gevoerd. De rechtbank heeft [X] opgedragen te bewijzen dat DLV Plant op grond van artikel 3 van de overeenkomst verplicht was in te schrijven op het vervolgproject Bioveem en de rechtbank heeft daarbij in het bijzonder een bespreking van partijen op 19 juni 2006 van belang geacht. Na getuigenverhoor heeft de rechtbank de vorderingen afgewezen.
4.6 In hoger beroep vordert [X] vernietiging van het vonnis van 10 juni 2009 en toewijzing van zijn vorderingen. DLV Plant voert gemotiveerd verweer.
4.7 De grieven richten zich in de kern tegen de oordelen van de rechtbank dat uit artikel 3 van de vaststellingsovereenkomst niet volgt dat DLV Plant gehouden was in te schrijven op het vervolgproject Bioveem en dat dit ook niet volgt uit de schriftelijke stukken en het getuigenbewijs. De grieven lenen zich voor gezamenlijke bespreking.
4.8 De vaststellingsovereenkomst is gesloten teneinde de beëindiging van de ruim twintigjarige arbeidsrelatie van [X] met (de rechtsvoorganger van) DLV Plant te regelen. In de onderhandelingen is [X] afgestapt van zijn voorstel de neutrale kantonrechtersformule toe te passen, omdat hem enige samenwerking met DLV Plant in de toekomst in het vooruitzicht is gesteld. DLV Plant heeft haar aanvankelijke voorstel aan te sluiten bij de uitgangspunten van het sociaal plan (een beëindigingsvergoeding van € 33.920) laten varen. Zij heeft zich bereid verklaard een hogere vergoeding te betalen en een toekomstige samenwerking in het zicht gesteld. Zij wenste in de onderhandelingen niet zo ver te gaan [X] een omzetgarantie te verstrekken en zij heeft bovendien gewezen op onzekerheden in de toekomst.
4.9 Uiteindelijk heeft [X] begin juli 2006 een voorstel gedaan voor de formulering van de toekomstige samenwerking, welke formulering DLV Plant heeft aanvaard behoudens het onderdeel dat op DLV Rundvee ingaat. DLV Plant heeft de clausule vervolgens als artikel 3 opgenomen in de vaststellingsovereenkomst. Partijen verschillen van mening over de uitleg van deze bepaling. Voor de uitleg van een contractsbepaling als de onderhavige, komt het niet alleen op de taalkundige uitleg aan, maar ook op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepaling mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten.
4.10 In het licht van dit uitgangspunt en het vorenstaande oordeelt het hof dat [X] artikel 3 aldus heeft begrepen en mocht begrijpen, hetgeen DLV Plant heeft moeten begrijpen, dat in de eerste zin voor toekomstige onbenoemde projecten is bepaald dat indien DLV Plant zou inschrijven/acquireren en indien zij een project gegund zou krijgen, zij [X] erbij zou betrekken. Voor die toekomstige projecten golden dus twee voorwaarden. Wat de eerste voorwaarde betreft, had DLV Plant de vrijheid bedongen al dan niet in te schrijven/te acquireren. Anders ligt het voor de tweede volzin van artikel 3 waarin specifiek wordt overeengekomen dat [X] betrokken wordt bij het Bioveemproject na het verwerven ervan. In deze, als specifiek aangemerkte, bepaling is het voorbehoud van inschrijven/acquireren niet opgenomen. Dit brengt mee dat - mocht zich de gelegenheid voordoen - DLV Plant zou inschrijven (en dat zij daartoe verplicht was) en dat zij bij verwerving van het vervolgproject Bioveem [X] een deel van de werkzaamheden zou gunnen. Deze uitleg ligt ook daarom voor de hand omdat het ministerie van LNV nieuwe projectsubsidies weliswaar had opgeschort maar zo gauw het tij zou keren (mogelijk rond oktober 2006), het in de lijn der verwachting lag dat het project Bioveem zou worden vervolgd. DLV Plant, als degene die het eerste project had uitgevoerd, zou hoogstwaarschijnlijk worden uitgenodigd in te schrijven op het vervolgproject. Specifiek voor het vervolgproject Bioveem was er dus concreet uitzicht op samenwerking en daarmee op mogelijke inkomsten voor [X]. In de tekst van artikel 3 is dat tot uitdrukking gebracht ("na het verwerven") en DLV Plant heeft dat aanvaard. Verder houdt het hof het ervoor dat [X] als aanvulling op de beëindigingsvergoeding ten aanzien van specifiek Bioveem meer zekerheid heeft willen bedingen dan met betrekking tot toekomstige, nog onbekende projecten. Steun hiervoor vindt het hof in de getuigenverklaring van [Z], die heeft verklaard dat partijen op 19 juni 2006 gesproken hebben over bedragen tussen de € 60.000 en € 80.000, wel of geen samenwerkingsverband en hoe die samenwerking dan financieel gewaardeerd moest worden. Gelet op de hoogte van het uiteindelijk overeengekomen bedrag van € 56.500, is aannemelijk dat aan het samenwerkingsverband financiële waarde is toegekend. Tot slot wijst het hof nog op artikel 14 van de overeenkomst waarin is opgenomen dat alle elementen van de overeenkomst onlosmakelijk met elkaar zijn verbonden, waarbij het hof in het bijzonder wijst op de samenhang tussen de hoogte van de ontbindingsvergoeding en de samenwerkingsclausule. Ook dit geeft de steun aan een interpretatie van de afspraak tussen [X] en DLV Plant over Bioveem die verdergaat dan een voor DLV Plant volstrekt vrijblijvende samenwerkingsafspraak, louter afhankelijk van de wil van DLV Plant al dan niet in te schrijven.
4.11 Voor zover de tekst in het licht van de betekenis die partijen daar over en weer aan mochten toekennen en op grond daarvan mochten verwachten al niet tot deze uitkomst zou moeten leiden, brengen de eisen van redelijkheid en billijkheid mee (artikel 6:248 lid 1 BW) dat op DLV Plant op grond van artikel 3 van de vaststellingsovereenkomst, in samenhang met de overige bepalingen van die overeenkomst en de omstandigheden van dit geval, een inspanningverbintenis rustte om het vervolgproject Bioveem te verwerven. Werkgever DLV Plant heeft zich verbonden aan een bepaling die vooruitzicht op inkomsten uit de samenwerking bood voor haar voormalige werknemer die ruim 20 jaren in dienst was geweest. Als de concrete, in de overeenkomst benoemde kans (verwerving van vervolgproject Bioveem) zich voordoet, is de (voormalige) werkgever gehouden inspanningen te plegen om die opdracht en daaruit resulterende, in het vooruitzicht gestelde inkomsten voor haar (vroegere) werknemer daadwerkelijk te verwerven. Uit deze inspanningverbintenis vloeit de verplichting voor DLV Plant voort om in te schrijven op het vervolgproject. Nu DLV Plant dat heeft nagelaten en gesteld noch gebleken is dat zij door overmacht verhinderd was in te schrijven, oordeelt het hof dat zij toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van de vaststellingsovereenkomst. Het niet nader geadstrueerde standpunt van DLV Plant dat inschrijving vanwege de daaraan door het ministerie van LNV verbonden voorwaarden op zakelijke gronden niet haalbaar zou zijn, levert - zonder nadere toelichting, die ontbreekt - in elk geval geen omstandigheid op die meebrengt dat DLV Plant van haar verplichtingen zou zijn ontslagen. Bij deze stand van zaken komt het hof aan (nadere) bewijslevering niet toe.
4.12 Het hof overweegt voorts het volgende. Nog daargelaten dat uit de getuigenverhoren niet volgt dat [Y] op 19 juni 2006 uitdrukkelijk heeft gezegd dat nog allerminst zeker was of DLV Plant zich - als de gelegenheid zich voordeed - op Bioveem zou inschrijven, heeft dit gesprek plaatsgevonden voordat partijen overeenstemming bereikten over toekomstige samenwerking en de invulling ervan. Het eerste, enigszins concrete voorstel voor een samenwerkingsclausule (bij brief van [Z] van 29 juni 2006) dateert van na dat gesprek. Anders dan de rechtbank, hecht het hof aan de bespreking van 19 juni 2006 dus minder waarde voor de betekenis en strekking van artikel 3. De omstandigheden dat expertise van DLV Plant was overgegaan naar DLV Rundvee en dat DLV Plant en DLV Rundvee concurrenten waren geworden, brengen niet mee dat DLV Plant niet meer aan haar inspanningverbintenis hoefde te voldoen. De omstandigheid dat DLV Plant zelf geen medewerkers meer voor de inschrijving en uitvoering van het vervolgproject in huis had, was voorafgaand aan het sluiten van de vaststellingsovereenkomst bij partijen bekend. Desalniettemin heeft DLV Plant ingestemd met de voorgestelde samenwerkingclausule. Verder had DLV Plant [X] bij brief van 29 juni 2006 nog laten weten dat DLV Plant met DLV Rundvee was overeengekomen dat zij met de medewerkers die waren overgegaan naar DLV Rundvee zou samenwerken indien DLV Plant een project gegund kreeg op het gebied van biologische advisering in de rundveehouderij. De omstandigheid dat DLV Plant pertinent weigerde aan [X] een omzetgarantie te verstrekken, leidt er niet toe dat [X] er niet van uit mocht gaan dat DLV Plant niet zou inschrijven op het vervolgproject Bioveem. Een voorbehoud dat DLV Plant alleen zou inschrijven indien zij van oordeel was dat er voor haar voldoende omzet gegenereerd werd, heeft DLV Plant evenmin bedongen. Anders dan de rechtbank, acht het hof het op de weg van de (voormalig) werkgever liggen om jegens zijn (ex)werknemer volstrekte duidelijkheid te verschaffen over de financiële gevolgen van de beëindiging van de arbeidsrelatie. Voor zover DLV Plant zich inderdaad ook het recht had willen voorbehouden om al dan niet - of onder bepaalde voorwaarden - in te schrijven op het vervolgproject Bioveem, had zij dat uitdrukkelijk moeten opnemen in de vaststellingsovereenkomst. Dat heeft zij nagelaten. Het feit dat [X] zich steeds heeft laten bijstaan door een advocaat, brengt geen verandering in deze verhouding tussen werkgever en werknemer.
4.13 DLV Plant verwijt [X] voorts dat hij passief is gebleven na de e-mailwisseling van 21 en 22 september 2006 (zie hiervoor onder rov. 4.4). Uit dit betoogt maakt het hof op dat DLV Plant bedoelt te stellen dat [X] niet aan schadebeperking heeft gedaan dan wel dat de schade op grond van eigen schuld voor zijn rekening moet blijven (artikel 6:101 BW). DLV Plant heeft niet weersproken dat [X] niet zelfstandig kon inschrijven op Bioveem. Bij e-mails van 21 en 22 september heeft [Y] klip en klaar aan [X] medegedeeld dat DLV Plant niet zou inschrijven en geen opening geboden. Dat en waarom [X] in die omstandigheden zijn hulp zou moeten aanbieden, laat staan dat DLV Plant die hulp zou hebben aanvaard, heeft DLV Plant onvoldoende toegelicht. Het beroep van DLV Plant op artikel 6:101 BW faalt dan ook.
4.14 Nu DLV Plant niet heeft voldaan aan haar inspanningverbintenis (en haar beroep op artikel 6:101 BW faalt), is zij volledig aansprakelijk voor de daardoor door [X] geleden schade. Die schade heeft [X] begroot op het verschil tussen de verstrekte beëindigingsvergoeding en hetgeen de toepassing van de neutrale kantonrechtersformule meebrengt. Deze wijze van schadebegroting acht het hof in dit geval niet passend. Partijen hebben geen overeenstemming bereikt over de toepassing van de kantonrechtersformule zodat [X] daar geen aanspraak op kan maken, ook niet in het kader van een schadebegroting. Een meer voor de hand liggende en ook door [X] als alternatief genoemde benadering is aan te sluiten bij de afspraken die partijen in de vaststellingsovereenkomst hebben gemaakt. Het uitgangspunt is dat [X] in de positie gebracht moet worden in het geval dat DLV Plant niet was tekortgeschoten. DLV Plant zou dan met hulp van [X] en (de twee medewerkers van) DLV Rundvee hebben ingeschreven en, naar het hof veronderstelt, niet ook DLV Rundvee. Aan de - niet onderbouwde - bedenkingen van [Y] daarbij (vgl. zijn verklaring ter comparitie) gaat het hof vooralsnog voorbij. Bij gebrek aan andersluidende aanknopingspunten, acht het hof de kans aanzienlijk dat DLV Plant in dat geval het vervolgproject gegund zou hebben gekregen. Op basis van artikel 3 van de overeenkomst zou [X] vervolgens 30% van de werkzaamheden hebben mogen uitvoeren, waarbij DLV Plant gerechtigd zou zijn 10% van de omzet van zijn werkzaamheden in het vervolgproject Bioveem in rekening te brengen als aanbrengprovisie.
4.15 Omdat partijen nog geen standpunten hebben ingenomen ten aanzien van de hiervoor vermelde uitgangspunten voor de schadebegroting, zullen zij daartoe in de gelegenheid worden gesteld. Partijen wordt verzocht - zo mogelijk onderbouwd met ter zake doende stukken - in te gaan op de kans dat DLV Plant het project na inschrijving had verworven, de omzet die met het vervolgproject Bioveem gemoeid is geweest en de mogelijke omzet/opbrengsten voor [X], afgezet tegen de door hem te maken kosten. Het hof ziet geen aanleiding DLV Plant te gelasten de financiële stukken betreffende vervolgproject Bioveem over te leggen zoals [X] heeft verzocht. Die stukken berusten bij het ministerie van LNV en DLV Rundvee, thans een concurrent van DLV Plant, en bevinden zich dan ook niet in het domein van DLV Plant. Na aktewisseling is het hof voornemens een comparitie van partijen te gelasten om de schadebegrotingen over en weer te bespreken en de mogelijkheid van een minnelijke regeling te onderzoeken. Het hof verzoekt partijen zich uit te spreken over dit voornemen.
Slotsom
4.16 De grieven I tot en met V en VII slagen (gedeeltelijk). De grieven VI en VIII behoeven bij die stand van zaken geen bespreking meer. Partijen zullen zich bij akte uitlaten als bedoeld onder rov. 4.15, eerst [X]. Daarna zal mogelijk een comparitie volgen. Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.
5 De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
verwijst de zaak naar de roldatum 15 juni 2010 voor akte aan de zijde van [X] voor het onder rov. 4.15 omschreven doel;
bepaalt dat DLV Plant bij antwoordakte mag reageren;
houdt verder iedere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.W. Steeg, K.J. Haarhuis en Th.C.M. Willemse, is bij afwezigheid van de voorzitter ondertekend door de oudste raadsheer en is in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 18 mei 2010.