4.1. Ingeval de grootte van de belastingschuld eerst kan worden vastgesteld na afloop van het tijdvak waarover de belasting wordt geheven, kan de inspecteur op grond van artikel 13 van de AWR volgens bij ministeriële regeling te stellen regels aan de belastingplichtige een voorlopige aanslag opleggen tot ten hoogste het bedrag waarop de aanslag, met toepassing van de in artikel 15 van de AWR voorgeschreven verrekening van de voorlopige aanslagen en de in de belastingwet aangewezen voorheffingen, vermoedelijk zal worden vastgesteld. Een voorlopige aanslag tot een negatief bedrag die voor of in de loop van het tijdvak wordt vastgesteld, wordt aangeduid als voorlopige teruggaaf.
4.2. De inspecteur legt een voorlopige aanslag op, indien het bedrag waarop de aanslag vermoedelijk zal worden vastgesteld, na verrekening van voorheffingen en reeds opgelegde voorlopige aanslagen, zulks naar zijn mening rechtvaardigt. Indien een voorlopige aanslag inkomstenbelasting is of zal worden vastgesteld en een relevante wijziging optreedt in de omstandigheden die van belang zijn voor de opgelegde of op te leggen voorlopige aanslag, doet de belastingplichtige daarvan op grond van artikel 24 Uitvoeringsregeling zo spoedig mogelijk op de door de inspecteur aangewezen wijze mededeling aan de inspecteur. Deze mededeling wordt geacht een verzoek om herziening als bedoeld in artikel 9.5, eerste lid, van de Wet IB 2001 te zijn.
4.3. Op grond van artikel 30f van de AWR wordt heffingsrente berekend bij het vaststellen van een voorlopige aanslag IB/PVV. De heffingsrente wordt voor de jaren 2006 en 2007 enkelvoudig berekend over een tijdvak dat aanvangt op de dag na het midden van het tijdvak waarover belasting wordt geheven en eindigt op de dag van dagtekening van het aanslagbiljet. Ingevolge artikel 30h van de AWR wordt heffingrente in rekening gebracht over het positieve bedrag van een aanslag. De berekening van de heffingsrente is niet in geschil.
4.4. De berekening van heffingsrente heeft ten doel financieringsvoor- of nadelen weg te nemen. De omstandigheid bijvoorbeeld dat een aanslag lang op zich laat wachten, heeft in het algemeen niet tot gevolg dat de inspecteur de heffingsrente moet matigen (HR 22 maart 2000, nr. 35.155, LJN AA5225, BNB 2000/175). Wel heeft de Hoge Raad aangegeven dat schending van het zorgvuldigheidsbeginsel of een van de andere algemene beginselen van behoorlijk bestuur, er toe kan leiden dat berekening van heffingsrente beperkt moet worden of achterwege moet blijven (zie bijvoorbeeld HR 28 maart 2001, nr. 35.968, LJN AB0764, BNB 2001/297).
4.5. Belanghebbende is van mening dat de Inspecteur met het vaststellen van de heffingsrentebeschikkingen het zorgvuldigheidsbeginsel heeft geschonden. Naar zijn mening is het aan onzorgvuldigheid van de Inspecteur te wijten dat de automatische voorlopige teruggaven 2006 en 2007 zijn verleend en dient op grond daarvan het in rekening brengen van heffingsrente achterwege te blijven. Hij heeft hiertoe aangevoerd dat de Inspecteur op eigen initiatief de voorlopige teruggaven heeft verleend en daarbij een door de Inspecteur onverklaard hoog bedrag aan loonheffing heeft vastgesteld.
4.6. De Inspecteur brengt hiertegen in, dat belanghebbende de automatische voorlopige teruggaven tot en met 2007 ongewijzigd heeft laten doorlopen. Pas in 2007 heeft belanghebbende een wijzigingsverzoek voor de automatische voorlopige teruggaaf ingediend, waarna de teruggaven zijn stopgezet.
4.7. Het Hof overweegt als volgt. De heffingsrentebeschikkingen zijn opgelegd bij de tweede voorlopige aanslag over 2006 en 2007. Deze tweede voorlopige aanslagen hebben gediend ter correctie van de te hoge teruggaven die zijn voortgevloeid uit de automatische voorlopige teruggaven 2006 en 2007. Beoordeeld moet worden of de Inspecteur bij het opleggen van de automatische voorlopige teruggaven 2006 en 2007 het zorgvuldigheidsbeginsel heeft geschonden.
4.8. Nadat belanghebbende een verzoek om voorlopige teruggaaf voor 2004 heeft ingediend is hem de wijziging van de werkwijze van de Belastingdienst aangekondigd. Vervolgens is hem voor het jaar 2005 een automatische voorlopige teruggaaf opgelegd, die belanghebbende heeft geaccepteerd. In dat jaar is belanghebbende 65 jaar geworden en is hij pensioenuitkeringen gaan ontvangen. Het loon uit X Beheer bv was al in 2004 gestopt. Anders dan waarvan belanghebbende is uitgegaan, heeft hij het voordeel van het privégebruik van de auto in zijn verzoek om teruggaaf over 2004 niet - zoals moest - als winst uit onderneming aangegeven, maar als inkomsten uit dienstbetrekking. In 2006 is de Inspecteur bij het vaststellen van de automatische voorlopige teruggaaf, zo volgt uit het loon dat is vermeld op het aanslagbiljetten van de automatische voorlopige teruggaven 2006 en 2007, uitgegaan van de in het verzoek om voorlopige teruggaaf over het jaar 2004 vermelde gegevens. Het daarin opgegeven loon uit dienstbetrekking heeft hij verhoogd met het voordeel van de door de werkgever terbeschikkinggestelde personenauto, ervan uitgaande dat over het privégebruik van de auto op grond van artikel 13bis van de Wet LB 1964, loonheffing zou worden ingehouden. De Inspecteur had met betrekking tot belastingjaren vóór 2006 geen reden te twijfelen aan de juistheid van de vermelding van het privégebruik van de auto als inkomsten uit dienstbetrekking, aangezien het verschil tussen enerzijds loon uit tegenwoordige dienstbetrekking en anderzijds winst uit onderneming – gelegen in de respectievelijke aan- en afwezigheid van ingehouden loonheffing – zich eerst manifesteerde bij de aangifte IB/PVV voor het jaar 2006. Het is juist deze aangifte geweest die de aanleiding vormde een tweede voorlopige aanslag op te leggen, omdat daaruit volgde, dat geen sprake was van loon uit dienstbetrekking – zoals belanghebbende in zijn verzoek om voorlopige teruggaaf over 2004 ten onrechte had vermeld – maar van winst uit onderneming
4.9. De Inspecteur heeft op het aanslagbiljet van de automatische voorlopige teruggaaf over 2006 uitdrukkelijk opgemerkt, dat deze voorlopige teruggaaf door het bereiken van de 65-jarige leeftijd waarschijnlijk onjuist is. Belanghebbende heeft daarop volstaan met de constatering dat zijn totale inkomen geen wijziging ondergaat. Ook de verhoudingsgewijs hogere teruggaven die uit de automatische voorlopige teruggaven 2006 en 2007 voortvloeiden, hebben belanghebbende geen aanleiding gegeven een wijzigingsverzoek in te dienen.
4.10. Gegeven de keuze van de wetgever om een automatische voorlopige teruggaaf in te voeren, waarbij de verantwoordelijkheid voor de juistheid van de aldus opgelegde voorlopige teruggaaf op grond van artikel 24 van de Uitvoeringsregeling mede op de belastingplichtige is komen te rusten, heeft de Inspecteur naar het oordeel van het Hof met vorengenoemde handelwijze voldoende zorgvuldig gehandeld bij het opleggen van de automatische voorlopige teruggaven over 2006 en 2007. Dat de Inspecteur de inhouding van loonheffing op een onjuiste wijze heeft vastgesteld, zoals belanghebbende stelt, is het Hof niet gebleken.
4.11. Het oordeel van het Hof dat de Inspecteur voldoende zorgvuldig heeft gehandeld, wordt ondersteund door de beoordeling van een klacht door de Nationale Ombudsman van 26 maart 2008, nr. 2008/035, NTFR 2008/682.
4.12. De te hoge teruggaven die uit de automatische voorlopige teruggaven over 2006 en 2007 zijn voortgevloeid, heeft de Inspecteur teruggenomen door het opleggen van de tweede voorlopige aanslagen. Deze voorlopige aanslagen heeft hij opgelegd binnen drie maanden na het indienen van de aangifte IB/PVV 2006 en het wijzigingsverzoek van de voorlopige teruggaaf 2007. De bij die voorlopige aanslagen genomen heffingsrentebeschikkingen heeft de Inspecteur naar het oordeel van het Hof niet in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel vastgesteld.
slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep van de Inspecteur gegrond.