4. Beoordeling van het geschil
4.1. Tussen partijen is niet in geschil dat het onderhavige bedrag aan heffingsrente is berekend overeenkomstig het bepaalde in artikel 30f, derde lid, aanhef en onderdeel a, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR; tekst 2006).
4.2. Belanghebbende stelt zich in wezen op het standpunt dat een strikte toepassing van genoemde bepaling te dezen achterwege dient te blijven. Het berekenen van heffingsrente over de periode 1 juli 2006 tot en met 30 november 2006 – de periode waarin het met de transactie behaalde vervreemdingsvoordeel nog niet was gerealiseerd – is volgens belanghebbende namelijk in strijd met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM (hierna: het Protocol). Voorts is, aldus belanghebbende, het berekenen van heffingsrente over de periode 1 juli 2006 tot en met 30 november 2006 in strijd met het tot de algemene beginselen van behoorlijk bestuur te rekenen gelijkheids- en vertrouwensbeginsel. De staatssecretaris van Financiën heeft immers, aldus belanghebbende, in zijn Besluit van 7 maart 2008, nr. CPP2007/3267M, BNB 2008/140 (het zogenoemde Besluit heffingsrente) goedgekeurd dat in bepaalde gevallen het in rekening brengen van heffingsrente wordt beperkt tot het daadwerkelijk door de fiscus geleden liquiditeitsnadeel. In aanmerking genomen dat de fiscus in het onderhavige geval eerst vanaf 1 december 2006 een liquiditeitsnadeel heeft geleden, dient – aldus nog steeds belanghebbende – de goedkeuring van de staatssecretaris ook in het onderhavige geval te worden toegepast.
4.3. De stelling dat het in rekening brengen van heffingsrente over een periode waarin het voordeel nog niet is genoten door de belastingplichtige in strijd komt met artikel 1 van het Protocol, is ook aan de orde in de conclusie van de advocaat-generaal mr. C.W.M. van Ballegooijen van 28 januari 2010, nr. 08/05036, gepubliceerd op www.rechtspraak.nl onder LJN: BL4320 (hierna: de conclusie). Voor een overzicht van de nationale regeling (inclusief wetsgeschiedenis) inzake de heffingsrente en van de in het kader van artikel 1 van het Protocol aan te leggen toetsingscriteria, verwijst het Hof naar de onderdelen 3 en 4 van de conclusie (een afschrift van de conclusie is aan deze uitspraak gehecht). Opgemerkt hierbij zij nog dat het standpunt van belanghebbende dat de ruime beoordelingsmarge die het Protocol aan de verdragssluitende partijen laat bij de heffing van belastingen niet geldt bij het in rekening brengen van heffingsrente, niet wordt gedeeld door het Hof (vgl. HR 5 maart 2010, nr. 09/02723, LJN: BL6443, BNB 2010/143).
4.4. Op de gronden vermeld in de onderdelen 6.1 en 6.2 van de conclusie – welke gronden het Hof overneemt en tot de zijne maakt – is naar het oordeel van Hof in dezen:
(i) sprake van een eigendom in de zin van artikel 1 Protocol;
(ii) sprake van schending van het eigendomsrecht;
(iii) voldaan aan de eisen van ‘lawfulness’ en ‘legitimate aim’.
4.5. Met betrekking tot de vraag of in het onderhavige geval is voldaan aan het ‘principle of fair balance’ geldt het volgende. De verdragsstaat moet met de inbreuk op het eigendomsrecht een behoorlijk evenwicht bewaren tussen het algemene belang en het beschermingsrecht van het individu. Er moet met andere woorden een redelijke verhouding bestaan tussen de ernst van de beperking van of inmenging in het eigendomsrecht enerzijds en de zwaarte van het belang van de legitieme doelstelling anderzijds. De betrokkene mag geen buitensporige last dragen door de maatregel (zie onderdeel 4.8 van de conclusie).
4.6. Het in rekening brengen van heffingsrente heeft als doel de Staat te compenseren voor het door een belastingplichtige genoten rentevoordeel. De heffingsrente wordt berekend over het bedrag van de verschuldigde belasting. Belanghebbende heeft het vervreemdingsvoordeel van € 70.000.000 op 30 november 2006 gerealiseerd. Daarover is hij € 17.500.000 aan inkomstenbelasting verschuldigd. Bij een zuivere economische benadering – die ten grondslag ligt aan de wettelijke heffingsrenteregeling zoals die in de onderhavige periode gold –- zou belanghebbende over het jaar waarin het vervreemdingsvoordeel is gerealiseerd (2006) ‘slechts’ een op één maand (december) betrekking hebbend rentevoordeel aan de Schatkist hebben dienen te vergoeden. Dat zou een bedrag zijn geweest van € 61.979,17 (30/360 * 4,25%* € 17.500.000). Door de wettelijke fictie van gelijkmatige aangroei van de belastingschuld gedurende het gehele jaar en de daaruit voortvloeiende keuze om heffingsrente te berekenen over de gehele belastingschuld vanaf de dag volgend op het midden van het tijdvak – in casu 1 juli 2006 – heeft belanghebbende in wezen over de maand december 2006 een bedrag aan heffingsrente betaald van € 360.937,50 (90/360 * 4% * € 17.500.000 + 90/360 * 4,25% * € 17.500.000). Dat is 2% op maandbasis en 24% op jaarbasis (enkelvoudig berekend). In aanmerking genomen dat de Nederlandse wetgever in het kader van de Wet op het consumentenkrediet zelf bovengrenzen stelt met betrekking tot het hanteren van rentepercentages en het maximaal toelaatbare rentepercentage in het kader van de consumptieve kredietverlening in die periode lager was dan genoemd percentage van 24, moet naar het oordeel van het Hof worden geconcludeerd dat in relatieve zin sprake is van een buitensporige last voor belanghebbende. Ook absoluut bezien is naar het oordeel van het Hof sprake van een buitensporige last. Het bedrag dat belanghebbende op grond van de wettelijke fictie over de periode 1 juli 2006 tot 1 december 2006 ter zake van het vervreemdingsvoordeel verschuldigd is, bedraagt immers € 298.958.
4.7. Gelet op het vorenoverwogene, moet naar het oordeel van het Hof worden geconcludeerd dat het – krachtens de wettelijke fictie - in rekening brengen van heffingsrente over de periode 1 juli 2006 tot 1 december 2006 in het onderhavige geval leidt tot een met het Protocol strijdige buitensporige last. Van een ‘fair balance’ is geen sprake. Dit betekent dat een strikte toepassing van artikel 30f, derde lid, aanhef en onderdeel a, AWR achterwege dient te blijven. De in rekening te brengen heffingsrente dient te worden beperkt tot de periode van 1 december 2006 tot 9 februari 2007. Niet in geschil is dat het bedrag van de heffingsrente over die periode € 149.393 bedraagt. Het hoger beroep van belanghebbende is gegrond. De andere klacht van belanghebbende behoeft geen behandeling.
4.8. Opgemerkt zij nog dat de Hoge Raad inmiddels arrest heeft gewezen in de zaak van de conclusie. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 21 mei 2010, nr. 08/05036, LJN: BL4320 het beroep in cassatie van de belastingplichtige niet-ontvankelijk verklaard. Mitsdien is de hiervóór in overweging 4.3 verwoorde stelling door de Hoge Raad niet behandeld. De omstandigheid dat de Hoge Raad niet ambtshalve een grond aanwezig heeft geoordeeld voor vernietiging van de desbetreffende hofuitspraak, acht het Hof niet voldoende voor de conclusie dat de Hoge Raad van oordeel is dat in een geval als het onderhavige geen sprake is van strijdigheid met artikel 1 van het Protocol.