4.6 De Inspecteur heeft gesteld dat de Staatssecretaris ongeveer een half jaar na de 7 mei-arresten van de onjuistheid van zijn rechtsopvatting is gebleken. Een nadere tijdsaanduiding ontbreekt. Naar het oordeel van het Hof dient dan ervan te worden uitgegaan, dat de Staatssecretaris in ieder geval eind november 2004 van de onjuistheid van zijn Beleid is gebleken. Dan kan belanghebbende, die op 14 december 2004 de grond aan het ondernemingsvermogen heeft onttrokken, in beginsel een beroep doen op het Beleid als dit wordt voortgezet.
4.7 De Staatssecretaris heeft het Beleid na november 2004 voortgezet. Dan dient als regel het voortgezette Beleid ook te worden toegepast op niet tot die groep behorende, maar voor het overige voor de toepassing van de wettelijke regeling gelijke gevallen. Dat is slechts anders indien de Staatssecretaris, nadat de onjuistheid van zijn rechtsopvatting is gebleken, binnen een redelijke termijn heeft besloten het beleid te beëindigen en dat besluit ook kenbaar heeft gemaakt aan de belastingplichtigen ten aanzien van wie het beleid gevoerd werd. Tevens slaagt een beroep op het gelijkheidsbeginsel niet, als de Staatssecretaris een overgangstermijn gunt aan degenen voor wie het beleid gold, welke overgangstermijn gelet op de omstandigheden van het geval redelijk is (HR 22 januari 2010, nr. 09/01038, LJN BL0088, BNB 2010/146).
4.8 Belanghebbende stelt, zo begrijpt het Hof, dat de Staatssecretaris niet redelijk heeft gehandeld, door zijn besluit om het Beleid te beëindigen eerst bijna een jaar na de 7 mei-arresten kenbaar te maken. Evenmin heeft de Staatssecretaris in de ogen van belanghebbende redelijk gehandeld door pas bij het Besluit van 8 maart 2006 het Beleid daadwerkelijk te beëindigen. Daarnaast had de Inspecteur ook eerder kunnen besluiten van het Beleid af te wijken.
4.9 De Inspecteur brengt hier tegen in, dat na de bewustwording van de onjuistheid van het Beleid gesproken is met leden van de Tweede Kamer en de Land- en Tuinbouw Organisatie over de opzet van een overgangsregeling. Daarna zijn de onderhandelingen met het VLB gestart om een overgangsregeling te formuleren. De Inspecteur draagt als rechtvaardiging voor de lange termijn voordat tot beëindiging van het beleid is gekomen, aan: de complexiteit van de regeling, de politieke gevoeligheid en de keuze het landbouwadvieswezen uitgebreid bij de totstandkoming van de overgangsregeling te betrekken.
4.10 Hiertoe overweegt het Hof als volgt. Nadat de Staatssecretaris heeft besloten het Beleid te beëindigen, heeft hij dit in eerste instantie niet kenbaar gemaakt aan de belastingplichtigen ten aanzien van wie het Beleid gevoerd werd. Eerst in april 2005 heeft hij het VLB op de hoogte gesteld van de intrekking van het Beleid. Voor zover het aankaarten in het VLB al als kenbaar maken aan de betreffende belastingplichtigen heeft te gelden, heeft de Inspecteur naar het oordeel van het Hof onvoldoende feiten aangedragen waaruit volgt, dat het redelijk is dat bijna een halfjaar nodig is geweest om dit besluit kenbaar te maken. Hieraan doet niet af, dat de toepassing van de landbouwvrijstelling niet eenvoudig is. De uitwerking van de 7 mei-arresten is niet zo complex, dat de Staatssecretaris hiervoor niet alleen een halfjaar tijd nodig heeft gehad om de gevolgen daarvan te bestuderen, maar ook nog een halfjaar heeft moeten gebruiken om het besluit tot beëindiging van het Beleid kenbaar te maken. De politieke gevoeligheid vormt onvoldoende rechtvaardiging voor het niet kenbaar maken van het besluit tot beëindiging van het Beleid, mede omdat een overgangsregeling werd voorbereid die de gevolgen van de beleidsbeëindiging dragelijk moest maken. In het Besluit van 8 maart 2006 zijn niet alleen de gevolgen van de 7 mei-arresten opgenomen, maar daarin is ook een uitwerking gegeven van de 27 juni-problematiek. Voor zover de tijd die de Staatssecretaris nodig heeft gehad het gevolg is van zijn keuze beide problemen in één besluit te vervatten, vormt dit naar het oordeel van het Hof op zich geen rechtvaardiging voor de voortzetting van het onjuiste Beleid. Wel kunnen de complexiteit, de politieke gevoeligheid en het oplossen van de 27 juni-problematiek een verklaring vormen, dat voor het treffen van een overgangsregeling waarvoor het landbouwadvieswezen is ingeschakeld. Dit overleg kan een langere periode rechtvaardigen. Zonder nadere toelichting acht het Hof de enkele verwijzing naar de onderhandelingen met het landbouwadvieswezen echter geen afdoende verklaring voor de redelijkheid van de termijn die het treffen van een overgangsregeling voor de 7 mei-problematiek heeft gevergd.
4.11 Naar het oordeel van het Hof heeft de Staatsecretaris een onredelijk lange termijn nodig gehad om zijn besluit tot beëindiging van het Beleid kenbaar te maken en een overgangsregeling te treffen. Het Beleid zoals dat na november 2004 door de Belastingdienst is voortgezet merkt het Hof aan als begunstigend beleid vanaf het moment dat de Staatssecretaris van de onjuistheid van zijn standpunt is gebleken, zijnde uiterlijk eind november 2004. De Inspecteur heeft geen argumenten aangedragen op grond waarvan moet worden geconcludeerd dat het begunstigende beleid op een later tijdstip is aangevangen. De werking van het begunstigende Beleid is niet enkel beperkt tot de ondernemers die de ondergrond van de woning aan het ondernemingsvermogen onttrekken.
4.12 Vervolgens dient het Hof de vraag te beantwoorden of belanghebbende op dit begunstigende Beleid een beroep kan doen. Belanghebbende maakt uit het Besluit op, dat de Staatssecretaris het onttrekken van de ondergrond van een bestaande woning aan het ondernemingsvermogen en het onttrekken van grond daaraan en daarna bouwen van een woning als gelijke gevallen ziet. De Inspecteur bestrijdt dat het gelijke gevallen zijn en merkt op dat het beleid van de Staatssecretaris altijd een onderscheid tussen beide gevallen heeft gemaakt. Naar het oordeel van het Hof wijkt het onttrekken van de ondergrond van een bestaande woning aan het ondernemingsvermogen niet dusdanig af van het onttrekken van cultuurgrond daaraan voor de bouw van een nieuwe woning, dat deze de ongelijke behandeling, waardoor de waardestijging van de WEVAB cultuurgrond naar de WEVAB ondergrond onbelast blijft, rechtvaardigt. Het feit dat bij de onttrekking van de ondergrond van een bestaande woning de waarde van de woning in de heffing wordt betrokken, terwijl bij een eerst onttrekken van de grond en daarna bouwen van een woning, de waardeverandering van die nieuw gebouwde woning buiten de heffing blijft, maakt dit niet anders, omdat dit verschil in behandeling samenhangt met de op de grond gebouwde woning en niet met de waardeverandering van de grond zelf.
4.13 Belanghebbende kan derhalve met vrucht een beroep op het Beleid doen. Het verschil in waarde tussen de WEVAB cultuurgrond en de WEVAB ondergrond valt door de werking van het gelijkheidsbeginsel onder de landbouwvrijstelling.
4.14 Nu het gelijk voor wat betreft de aanslag IB/PVV aan belanghebbende is, behoeven diens overige stellingen geen verdere behandeling.
4.15 Belanghebbende bepleit een vermindering van het premie-inkomen voor de Zfw met € 941, zijnde de persoonsgebonden aftrek. De Inspecteur heeft hiertegen niets ingebracht. Uit artikel 6.2 van de Wet IB 2001 volgt, dat de persoonsgebonden aftrek, als het inkomen uit werk en woning nihil bedraagt, niet aan dit inkomen kan worden toegerekend. Ingevolge het tweede lid van deze bepaling dient de persoonsgebonden aftrek dan het belastbare inkomen uit sparen en beleggen te verminderen. Onder het premie-inkomen waarover de premie verschuldigd is, wordt ingevolge artikel 3d, vierde lid, van de Zfw verstaan de som van het belastbare inkomen uit werk en woning, het belastbare inkomen uit aanmerkelijk belang en het belastbare inkomen uit sparen en beleggen, met dien verstande dat indien de berekening van het belastbare inkomen uit werk en woning of het belastbare inkomen uit aanmerkelijk belang tot een negatief bedrag leidt, dat inkomen op nul wordt gesteld. Het premie-inkomen voor de Zfw bestaat bij belanghebbende enkel uit het belastbare inkomen uit werk en woning van nihil en het belastbare inkomen uit sparen en beleggen. Belanghebbende bepleit naar het oordeel van het Hof terecht, dat de persoonsgebonden aftrek in mindering moet komen op het voordeel uit sparen en beleggen ter vaststelling van het premie-inkomen voor de Zfw. Het beroep van belanghebbende is gegrond.
4.16 Het beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de heffingsrente (zie Hoge Raad 27 november 2009, nr. 07/13621, LJN BJ7907, BNB 2010/52). Belanghebbende heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte heffingsrente aangevoerd. Nu het Hof ook overigens niet is gebleken dat de bepalingen met betrekking tot de heffingsrente onjuist zijn toegepast, is het beroep slechts gegrond voor zover het de vorenbedoelde vermindering van het nader vastgestelde premie-inkomen voor de Zfw betreft.