Parketnummer: 21-000090-10
Uitspraak d.d.: 5 juli 2010
TEGENSPRAAK
Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank te Arnhem van 28 december 2009 in de strafzaak tegen
VERDACHTE,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum]
wonende te [woonplaats], [woonadres].
De verdachte en de officier van justitie hebben tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 21 juni 2010 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd (zie voor de inhoud van de vordering bijlage I). Het hof heeft voorts kennis genomen van hetgeen door verdachte en haar raadsman,
mr C.D.A.J. Majoie, naar voren is gebracht.
Het vonnis waarvan beroep
Het hof zal het vonnis waarvan beroep om proceseconomische redenen vernietigen en daarom opnieuw rechtdoen.
Aan verdachte is tenlastegelegd, zoals de tenlastelegging in eerste aanleg is gewijzigd, dat:
1. primair
zij op of omstreeks 9 november 2008 te [gemeente A],
ter uitvoering van het voornemen en het misdrijf om tezamen en in vereniging
met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk en met voorbedachten rade
[het slachtoffer] van het leven te beroven, tezamen met verdachtes mededader(s),
althans alleen, opzettelijk na kalm beraad en rustig overleg, althans na een
(kort) tevoren genomen besluit, met een vuurwapen die [het slachtoffer] in de nek
en/of de keel heeft geschoten en/of met dat vuurwapen meermalen, althans
eenmaal een aantal kogels/projectielen heeft afgevuurd op/naar en/of in de
richting van die [het slachtoffer] en/of (met een hard voorwerp) die [het slachtoffer] meermalen, althans eenmaal (met kracht) tegen het hoofd heeft geslagen
en/of met een hard voorwerp tegen diens hoofd heeft gegooid,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
althans, indien het vorenstaande onder 1 niet tot een veroordeling leidt:
1. subsidiair
zij op of omstreeks 9 november 2008 te [gemeente A],
tezamen en in vereniging met anderen of een ander, althans alleen, aan
een persoon genaamd [het slachtoffer], opzettelijk zwaar lichamelijk letsel (een
schotwond in de hals/nek/keel en/of een hoofdwond), heeft toegebracht, door
deze opzettelijk met een vuurwapen die [het slachtoffer] in de nek en/of keel te
schieten en/of (met een hard voorwerp) die [het slachtoffer] meermalen, althans
eenmaal (met kracht) tegen het hoofd te slaan en/of met een hard voorwerp
tegen diens hoofd te gooien.
2.
zij op of omstreeks 9 november 2008 te [gemeente A],
tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, een
of meer wapens van categorie III, te weten een pistool (Walther P99), en/of
munitie van categorie III, te weten een aantal patronen en/of een
patroonhouder, voorhanden heeft gehad.
Indien in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Verzoeken van de verdediging
De raadsman heeft ter terechtzitting van het hof als primair standpunt verzocht om deskundigen van het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) onderzoek te laten doen naar de haalbaarheid van het door de advocaat-generaal bij requisitoir gepresenteerde scenario omtrent de gebeurtenissen in de woning van verdachte op 9 november 2008. Volgens de raadsman heeft de advocaat-generaal een nieuw scenario gepresenteerd waarop de verdediging zich niet heeft kunnen voorbereiden.
De raadsman heeft het hof verzocht hiertoe het onderzoek ter terechtzitting te schorsen en de zaak te verwijzen naar de raadsheer-commissaris of de rechter-commissaris opdat de verdediging de gelegenheid krijgt haar onderzoekswensen te formuleren.
De raadsman heeft voorts verzocht om bij een dergelijke aanhouding de getuigen [getuige 1] en [getuige 2] opnieuw door de raadsheer-commissaris, dan wel de rechter-commissaris, dan wel ter zitting van het hof te doen ondervragen met betrekking tot het moment waarop verdachte het in de duster gewikkelde pistool heeft afgegeven. De raadsman acht dit noodzakelijk nu hij onlangs van de schoonzuster van verdachte heeft begrepen dat getuige [getuige 1] langdurig geestverruimende middelen heeft gebruikt en dat getuige [getuige 2] zou lijden is aan de ziekte van Korsakov. Deze omstandigheden kunnen volgens de raadsman de betrouwbaarheid van hun verklaring aantasten.
De raadsman heeft desgevraagd ter terechtzitting medegedeeld dat hij slechts om aanhouding heeft verzocht ten behoeve van nader onderzoek naar het onder 1 tenlastegelegde feit.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek, nu het volgens de advocaat-generaal geen nieuw scenario betreft dat nader onderzoek behoeft. Volgens de advocaat-generaal zijn in het opsporingsonderzoek diverse scenario’s uitvoerig onderzocht, waaronder dit. Voorts heeft de advocaat-generaal met haar requisitoir niet beoogd het scenario te presenteren als het meest waarschijnlijke, maar slechts als een mogelijkheid. Zij heeft in het midden willen laten wat er daadwerkelijk is gebeurd, vooral nu het door verdachte geschetste scenario op een groot aantal onderdelen onverenigbaar is met het voorhanden zijnde technische bewijs.
De advocaat-generaal heeft zich voorts verzet tegen het hernieuwd horen van de getuigen [getuige 1] en [getuige 2] nu naar haar mening uit hetgeen de raadsman heeft aangevoerd de noodzaak daartoe niet is gebleken.
Het hof acht de door de verdediging verzochte nadere onderzoekshandelingen niet noodzakelijk en zal daarom de gedane verzoeken afwijzen.
Vrijspraak van het onder 1 tenlastegelegde
Het Openbaar Ministerie is van oordeel dat het medeplegen van de poging tot doodslag kan worden bewezen met inachtneming van de volgende omstandigheden, zoals weergegeven in de appelschriftuur.
Verdachte en haar medeverdachte hebben voorafgaand aan het incident een verhoogd risico op vuurwapengeweld geaccepteerd door verdachte prostitutie te laten bedrijven onder bescherming van een direct bruikbaar vuurwapen. Vaststaat dat het slachtoffer door de medeverdachte is neergeschoten met het vuurwapen van de medeverdachte, waarvan hij verklaard heeft dat hij dit altijd bij zich droeg. De medeverdachte heeft ook verklaard dat verdachte wist dat hij een vuurwapen en munitie voorhanden had. Verdachte heeft verklaard dat zij wel wist dat de medeverdachte een vuurwapen had en dat zij van hem gehoord had dat hij twee man had doodgemaakt. De medeverdachte heeft als beschermer van verdachte, gewapend, in een slaapkamer van de woning gezeten. Toen zij onenigheid kreeg met het slachtoffer heeft zij de medeverdachte geroepen. Volgens het Openbaar Ministerie blijkt uit het voorgaande dat zowel verdachte als haar medeverdachte hebben geaccepteerd dat geweld wordt gebruikt als dat nodig is.
Hierdoor is juridisch niet relevant wie het slachtoffer uiteindelijk heeft neergeschoten. Daaraan wordt nog toegevoegd dat de rol en houding van verdachte na het delict ook kunnen bijdragen aan het bewijs van het medeplegen van een poging tot doodslag.
Het hof is van oordeel dat de gedragingen van de verdachte wel hebben bijgedragen tot het ontstaan van een situatie die risico's met zich bracht, maar dat die gedragingen in een onvoldoende nauw verband met de gevolgde schietpartij staan om van een bij verdachte bestaand (voorwaardelijk) opzet op de dood van het slachtoffer of van bewuste, nauwe en volledige samenwerking bij de uitvoering van het delict te kunnen spreken.
Dat geldt te meer nu verdachte op het moment dat de confrontatie tussen de medeverdachte en het slachtoffer in de huiskamer ontstond, zich aanstonds uit die ruimte heeft verwijderd en pas uit de slaapkamer te voorschijn is gekomen toen het slachtoffer reeds was uitgeschakeld.
Het hof zal verdachte derhalve vrijspreken van het onder 1 primair en subsidiair tenlastegelegde.
De raadsman heeft verzocht de verklaringen die verdachte na haar aanhouding bij de politie heeft afgelegd zonder dat zij een raadsman heeft kunnen consulteren, van het bewijs uit te sluiten. Hierbij heeft de raadsman gewezen op de uitspraak van het EHRM Salduz tegen Turkije en de daaropvolgende uitspraken van de Hoge Raad van 30 juni 2009.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de eerste verklaringen van verdachte van het bewijs dienen te worden uitgesloten, nu zij voorafgaande aan die verklaringen geen gelegenheid heeft gehad een raadsman te consulteren. Dat is in overeenstemming met het beleid van het Openbaar Ministerie.
Het hof kan zich vinden in het standpunt van de raadsman en de advocaat-generaal en zal de eerste twee door de verdachte bij de politie afgelegde verklaringen niet voor het bewijs bezigen.
Door wettige bewijsmiddelen, waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, heeft het hof de overtuiging gekregen en acht het hof wettig bewezen, dat verdachte het onder 2 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
2.
zij op of omstreeks 9 november 2008 te [gemeente A],
tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, een
of meer wapens van categorie III, te weten een pistool (Walther P99), en/of
munitie van categorie III, te weten een aantal patronen en/of een
patroonhouder, voorhanden heeft gehad.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
De raadsman heeft aangevoerd dat, indien het hof tot bewezenverklaring van het onder 2 tenlastegelegde komt, verdachte een beroep op een rechtvaardigingsgrond toekomt nu zij het pistool heeft opgepakt, in een duster gewikkeld en naar de buurvrouw heeft gebracht om verder onheil met dat pistool te voorkomen. Zij was immers bang dat het pistool dat in de buurt van het slachtoffer op de grond lag, door deze laatste gebruikt zou worden. De raadsman heeft daarom geconcludeerd dat verdachte moet worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat het verweer dient te worden verworpen. Zij heeft hiertoe aangevoerd dat er geen onmiddellijke dreiging uitging van het slachtoffer, nu reeds uit de 112-melding blijkt dat verdachte veronderstelde dat het slachtoffer was overleden. Volgens de advocaat-generaal kan daarom niet worden gesteld dat verdachte moest kiezen in een conflict van plichten.
Het hof verwerpt het verweer. Nu verdachte, gelet op de tekst van de 112-melding, in de veronderstelling verkeerde dat het slachtoffer was overleden, gaat het verweer dat zij het pistool heeft weggebracht om verder onheil te voorkomen, niet op. Hierdoor was het voorhanden hebben van een vuurwapen niet gerechtvaardigd.
Het onder 2 bewezenverklaarde levert op het misdrijf:
Medeplegen van handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III
en medeplegen van handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie, meermalen gepleegd.
Strafbaarheid van de verdachte
Verdachte is strafbaar aangezien geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn.
Oplegging van straf en/of maatregel
Het hof acht na te melden strafoplegging in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken. Het hof is van de vordering van de advocaat-generaal afgeweken omdat het hof verdachte zal vrijspreken van het onder 1 tenlastegelegde feit.
De vordering van de benadeelde partij
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt EUR 90.000,--, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 9 november 2008. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep niet toegewezen. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van haar oorspronkelijke vordering.
De verdachte wordt niet schuldig verklaard ter zake van het ten laste gelegde handelen waardoor de gestelde schade zou zijn veroorzaakt. De benadeelde partij kan daarom in haar vordering niet worden ontvangen.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 14a, 14b, 14c, 47 en 57 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 26 en 55 van de Wet wapens en munitie.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.
Wijst af het verzoek om aanhouding van de zaak.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat verdachte het onder 1 primair en subsidiair tenlastegelegde heeft begaan en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat verdachte het onder 2 tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart verdachte strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 2 (twee) maanden.
Bepaalt dat de gevangenisstraf niet zal worden ten uitvoergelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten, op grond dat verdachte zich vóór het einde van een proeftijd van 2 (twee) jaren aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Bepaalt dat de tijd, door verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de eventuele tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht.
De vordering van de benadeelde partij:
Verklaart de benadeelde partij in haar vordering niet ontvankelijk.
Verwijst de benadeelde partij in de door verdachte gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Aldus gewezen door
mr M.L.H.E. Roessingh-Bakels, voorzitter,
mr H. Abbink en mr G. Mannoury, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr M.E.B. Rasing, griffier,
en op 5 juli 2010 ter openbare terechtzitting uitgesproken.