Arrest d.d. 6 juli 2010
Zaaknummer 200.023.249/01
HET GERECHTSHOF TE ARNHEM
Nevenzittingsplaats Leeuwarden
Arrest van de vierde kamer voor burgerlijke zaken in de zaak van:
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
in eerste aanleg: eiser in conventie en verweerder in reconventie,
hierna te noemen: [appellant],
advocaat: dr. mr. H.H. van Steijn, kantoorhoudende te Apeldoorn,
[geïntimeerde],
gevestigd te [vestigingsplaats],
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde in conventie en eiseres in reconventie,
hierna te noemen: [geïntimeerde],
advocaat: mr. H.P. van der Veen, kantoorhoudende te Zwolle.
Het geding in eerste instantie
In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in de vonnissen uitgesproken op 2 juli 2008 en 8 oktober 2008 door de rechtbank Zwolle-Lelystad.
Het geding in hoger beroep
Bij exploot van 31 december 2008 is door [appellant] hoger beroep ingesteld van het vonnis d.d. 8 oktober 2008 met dagvaarding van [geïntimeerde] tegen de zitting van 3 februari 2009.
De conclusie van de memorie van grieven luidt:
"(…) te vernietigen het vonnis van 8 oktober 2008, onder rolnummer 143298 HA ZA 08-368, door de Rechtbank Zwolle-Lelystad gewezen, en opnieuw rechtdoende bij arrest, de vordering van appellant in conventie alsnog toe te wijzen en de vorderingen van geïntimeerde in reconventie alsnog af te wijzen, met veroordeling van geïntimeerde in de kosten van beide instanties."
Bij memorie van antwoord is door [geïntimeerde] verweer gevoerd met als conclusie:
"(…) de grieven van [appellant] tegen het vonnis van de Rechtbank d.d. 8 oktober 2008 te verwerpen en dit vonnis zo nodig onder verbetering van de gronden waarop het is gewezen te bekrachtigen, zulks met veroordeling van [appellant] in de kosten van het geding."
Tenslotte hebben partijen de stukken overgelegd voor het wijzen van arrest.
De grieven
[appellant] heeft twee grieven opgeworpen.
De beoordeling
De feiten
1. De rechtbank heeft in het bestreden vonnis van 8 oktober 2008 onder 2 (2.1 tot en met 2.7) een aantal feiten als vaststaand aangemerkt. Daarover bestaat tussen partijen geen geschil, zodat het hof ook van die feiten zal uitgaan. Voor zover dat voor de beoordeling van dit geschil in het bijzonder nog van belang is, staat het volgende vast.
1.1. [appellant] exploiteert in de vorm van een eenmanszaak een horeca-onderneming onder de naam ‘Café Murphy’s’ en speelautomaten onder de naam ‘[appellant] Play’.
1.2. Vanaf medio 2001 heeft [geïntimeerde] in opdracht van [appellant] administratieve werkzaamheden ten behoeve van beide ondernemingen verricht, bestaande uit boekhoudkundige verwerking van inkomsten en uitgaven, het opstellen van conceptaangiften voor de omzet-, loon- en inkomstenbelasting en het onderhouden van contacten met de fiscus. Voor deze werkzaamheden is [appellant] per jaar zo’n € 10.000,00 in rekening gebracht.
1.3. In januari 2006 heeft de fiscus [appellant] en diens ondernemingen onderworpen aan een boekenonderzoek over de jaren 2001 tot en met 2004. In het daarvan opgemaakte rapport d.d. 19 september 2006 is in paragraaf 4.5 ‘Recapitulatie bevindingen omzet café/bar en omzetcorrecties 2001-2004’ vermeld:
‘Samengevat zijn de volgende gebreken in de administratie vastgesteld:
De (kas)administratie vormt geen betrouwbare basis voor de winstberekening (…);
- Er vinden kasstortingen plaats op de privé-rekening van de echtgenote waarvan belastingplichtige de herkomst niet kan verklaren;
- De bevonden brutowinstpercentages zijn niet acceptabel en wijken onderling teveel van elkaar af (…);
- De uitkomst van de theoretische omzetberekening 2004 wijkt onaanvaardbaar af van de verantwoorde omzet (…);
- De uitkomst van de chi-kwadraat toets 2004 op de aangegeven omzetbedragen geeft aan dat, met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid, aangenomen kan worden dat sprake is van een systematische afwijking in de verdeling in de cijfers en niet van toeval (…);
- De belastingplichtige heeft niet voldaan aan de bewaarplicht (…).
Uit het bovenstaande blijkt dat de administratie over de jaren 2001 t/m 2004 dusdanig ernstige tekortkomingen kent, dat de door belastingplichtige gevoerde administratie verworpen wordt. De administratie kan daarom niet dienen als betrouwbare grondslag voor de fiscale winstberekening.
(…)’
1.4. In het rapport over het boekenonderzoek is tevens verwoord dat in de aangiften onjuiste bedragen zijn opgevoerd aan zakelijke autokosten, privégebruik van de auto, privégebruik van tabak en de meerwerkaftrek van de echtgenote van [appellant].
1.5. [appellant] heeft op 3 juli 2006 met de fiscus een vaststellingsovereenkomst gesloten, ertoe strekkende dat de omzet inclusief omzetbelasting over de jaren 2001 tot en met 2004 met een bedrag van € 167.000,-- wordt gecorrigeerd, en ertoe leidende dat omzet- en inkomstenbelasting zal worden nageheven, te vermeerderen met heffings- en invorderingsrente. In het rapport van 19 september 2006 is tevens opgenomen dat vergrijpboetes zullen worden opgelegd over de omzetcorrecties.
1.6. Bij brief van 16 juli 2007 heeft [appellant] [geïntimeerde] aansprakelijk gesteld voor de tekortkoming in de aan [appellant] verleende diensten en de daaruit voor [appellant] ontstane schade.
1.7. Brouwer heeft in de periode van 16 februari 2006 tot en met 13 juni 2007 facturen aan [appellant] gezonden, totaal ten bedrage van € 30.425,62 inclusief BTW. [appellant] heeft deze facturen onbetaald gelaten.
Het geschil
2. [appellant] heeft in eerste aanleg in conventie kort gezegd een verklaring voor recht gevraagd dat [geïntimeerde] bij de uitvoering van de aan haar verleende opdrachten is tekortgeschoten en om die reden aansprakelijk is voor de schade die [appellant] daardoor heeft geleden. Van de overeenkomsten is niet nader gespecificeerde partiële ontbinding gevorderd. In reconventie heeft [geïntimeerde] voldoening van haar facturen gevorderd, te vermeerderen met rente. De rechtbank heeft de vordering van [appellant] afgewezen en die van [geïntimeerde] toegewezen.
Grief 1
3. De eerste grief is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat uitgegaan moet worden van een ´beperkte opdracht´ en de mede daarop gebaseerde afwijzing van [appellant]s vordering. Volgens [appellant] miskent de rechtbank daarmee dat [geïntimeerde] ook opdracht had om de boekhouding van de ondernemingen van [appellant] te voeren. Die opdracht beperkt zich niet tot het lijdelijk in een boekhoudprogamma inkloppen van de door [appellant] aangeleverde gegevens, maar houdt tevens verantwoordelijkheid voor ´de integriteit´ van die administratie in. Dat betekent dat het op de weg van [geïntimeerde] had gelegen om aangaande de aanlevering van stukken en de bewaarplicht meer actief te informeren en bij te sturen, ofwel afdoende te begeleiden en te waarschuwen voor eventuele tekortkomingen, aldus nog steeds [appellant]. Met dat laatste doelt hij op de gebreken die de fiscus in de administratie heeft geconstateerd. In díe zorgplicht is [geïntimeerde] naar [appellant]s mening tekortgeschoten. Bij een afdoende begeleiding van [appellant] voor wat betreft de stukken die hij diende aan te leveren (en te bewaren) zou vanzelf een materieel volledige boekhouding tot stand zijn gekomen en daarmee een materieel volledige opgave van de inkomsten en van uitgaven en dervingen die op de omzet in mindering strekken, zoals kortingsacties en verbruik door personeel.
4. Bij de beoordeling van deze grief stelt het hof voorop dat de rechtbank heeft overwogen dat van een redelijk handelend en redelijk bekwaam accountant als [geïntimeerde] ook bij een beperkte opdracht mag worden verwacht dat zij enig onderzoek verricht naar de deugdelijkheid van de aangeleverde gegevens en stukken. [geïntimeerde] kan dan in de aan haar opgedragen taak tegenover [appellant] toerekenbaar tekort zijn geschoten indien zij de aangeleverde gegevens en stukken zonder meer heeft verwerkt, hoewel er voor een normaal zorgvuldig en vakbekwaam accountant aanleiding behoorde te zijn om te vermoeden dat sprake was van onjuistheden, onvolledigheden en/of onregelmatigheden, aldus nog steeds de rechtbank. De strekking van de grief is, dat de overeenkomst [geïntimeerde] tot meer verplichtte dan de rechtbank hiermee tot uitgangspunt heeft genomen. Die veronderstelling brengt een stelplicht mee omtrent hetgeen de rechtbank ter zake van die zorgplicht in dit concrete geval heeft miskend. Daarbij is in het bijzonder van belang dat de gestelde zorgplicht zich niet kan uitstrekken tot tekortkomingen die [geïntimeerde] gelet op hetgeen tussen partijen omtrent de te verrichten werkzaamheden verder is overeengekomen, in redelijkheid niet geconstateerd kán hebben, zoals het buiten de administratie houden van omzet. Een dergelijke onderbouwing ontbreekt geheel. Reeds op die constatering strandt de grief. Bovendien is niet, althans onvoldoende gegriefd tegen de uitgebreide motivering van de rechtbank is rechtsoverwegingen 8.8 tot en met 8.13 van het vonnis van 8 oktober 2008. Omtrent de wel gegeven onderbouwing overweegt het hof ten overvloede als volgt.
5. [appellant] voert het volgende aan.
5.1. De bevindingen van de fiscus zijn niet alleen voor [appellant], maar ook voor [geïntimeerde] als een verrassing gekomen.
5.2. Het hof kan [appellant] daarin niet volgen, omdat het niet een omstandigheid betreft die uitsluitend kan dienen ter ondersteuning van diens stellingen. Hetzelfde zou immers gelden indien juist is wat [geïntimeerde] aanvoert, namelijk dat de werkzaamheden van [geïntimeerde] geen boekhoudkundige controle inhielden ([geïntimeerde] legde geen beoordelings- of accountantsverklaringen voor [appellant] af), en dat [appellant] bij herhaling - maar vergeefs - door [geïntimeerde] is gewezen op de onvolledigheid van de aangeleverde stukken (zoals kasafslagen) en de incongruenties van hetgeen wel werd aangeleverd (zoals kastekorten). [geïntimeerde] kan er onder die omstandigheden geen verwijt van worden gemaakt dat de fiscus aan die gebreken conclusies verbindt.
5.3. Als accountant, belastingadviseur en professioneel handelende bijstandverlener mag van [geïntimeerde] verwacht worden dat zij weet welke stukken en informatie normaalgesproken van belang zijn in een horecaonderneming, zoals kasafslagen en kassabonnen, verbruik door personeel, tapverliezen, omgestoten glazen en kortingsacties.
5.4. Nog daargelaten de vraag of dergelijke voor de hand liggende kennis niet ook bij de horeca-ondernemer zelf verondersteld mag worden (waar [appellant] blijkens onderdeel 11 van zijn antwoord in reconventie ook van uit lijkt te gaan), is onvoldoende onderbouwd – en in ieder geval niet door [appellant] ten bewijze aangeboden – dat [geïntimeerde] in dit opzicht in haar zorgplicht (informatieplicht) ten opzichte van [appellant] is tekortgeschoten. Ook dit argument kan [appellant] dus niet baten.
5.5. Voor het werk dat volgens [geïntimeerde] aan haar is opgedragen, behoeft [appellant] geen accountant in te schakelen en al helemaal niet à raison van ongeveer € 900,-- per maand.
5.6. Zonder nadere onderbouwing, die ontbreekt, kan het hof die redenering niet begrijpen.
5.7. Het feit dat [geïntimeerde] [appellant] (naar eigen zeggen) diverse malen heeft gewaarschuwd, is onverenigbaar met de door [geïntimeerde] verdedigde inhoud van de aan haar gegeven opdrachten.
5.8. Uit de hiervoor weergegeven uitgangspunten van de rechtbank – waartegen geen grief is gericht, en die het hof ook juist acht – volgt naar ‘s hofs oordeel dat ook dit argument geen stand houdt.
6. De conclusie moet luiden dat het de grief aan een deugdelijke onderbouwing ontbreekt. De grief strandt op die constatering.
Bewijsaanbod
7. [appellant] meent tenslotte, zo begrijpt het hof, dat hij alsnog in de gelegenheid moet worden gesteld om zijn nieuwe accountant of een andere deskundige te laten horen ´omtrent de aard en inhoud van de opdracht, de op een accountant rustende zorgplicht e.d.´. Voor zover hierin een bewijsaanbod moet worden gelezen , moet het worden gepasseerd, aangezien [appellant] niets feitelijks heeft aangevoerd dat na bewijslevering tot honorering van de grief zou kunnen leiden. In overeenstemming met het algemene, maar niet feitelijk onderbouwde betoog van [appellant], is ook het bewijsaanbod zelf algemeen van aard en ongespecificeerd. Voor zover al is bedoeld bewijs aan te bieden, moet dat aanbod dus worden verworpen.
Grief II
8. De tweede grief, die uitsluitend is gericht tegen de toewijzing van de vordering van [geïntimeerde], bevat naast de eerste grief slechts een enkel argument dat zich voor inhoudelijke behandeling leent, te weten het verwijt dat de in rekening gebrachte kosten ‘in relatie tot het boekenonderzoek voor [appellant] (…) in belangrijke mate oncontroleerbaar’ zijn en in ieder geval ‘grotendeels voor rekening van [geïntimeerde] zelf [dienen] te blijven’. In het licht van de zich onder de stukken bevindende specificatie van de zijde van [geïntimeerde], is dit zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet te begrijpen. Ook deze grief faalt dus.
De slotsom.
9. Het vonnis waarvan beroep dient te worden bekrachtigd met veroordeling van [appellant] als de in het ongelijk te stellen partij in de kosten van het geding in hoger beroep (tariefgroep III, 1 punt).
De beslissing
Het gerechtshof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep en begroot die aan de zijde van [geïntimeerde] tot aan deze uitspraak op € 313,= aan verschotten en € 1.158,= aan geliquideerd salaris voor de advocaat.
Aldus gewezen door mrs. Groefsema, voorzitter, Zandbergen en Wind, raden,
en uitgesproken door de rolraadsheer ter openbare terechtzitting van dit hof van dinsdag 6 juli 2010 in bijzijn van de griffier.