Beschikking d.d. 23 maart 2010
Zaaknummer 200.047.074
HET GERECHTSHOF ARNHEM
Nevenzittingsplaats Leeuwarden
Beschikking in de zaak van
[appellante],
wonende te [woonplaats],
appellante,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat mr. V.G.J. van Veenendaal-Stolk,
kantoorhoudende te Almere,
de Raad voor de Kinderbescherming,
gevestigd te Lelystad,
geïntimeerde,
hierna te noemen: de raad,
1. Bureau Jeugdzorg Flevoland,
gevestigd te Lelystad,
hierna te noemen: BJZ,
2. [belanghebbende],
wonende te [woonplaats],
hierna te noemen: de vader,
advocaat mr M.E. Goudriaan.
3. [belanghebbende],
wonende te [woonplaats],
hierna te noemen: de pleegouders.
Het geding in eerste aanleg
Bij beschikking van 7 juli 2009 heeft de kinderrechter in de rechtbank Zwolle-Lelystad, locatie Lelystad, de minderjarige [kind], geboren op [geboortedatum] (hierna [het kind]), onder toezicht gesteld van BJZ voor de duur van een jaar. Daarbij is tevens aan BJZ, conform en ter effectuering van het indica¬tiebesluit, machtiging verleend om [het kind] voor de duur van de ondertoezicht¬stelling uit huis te plaatsen in een voorziening voor pleegzorg.
Het geding in hoger beroep
Bij beroepschrift, binnengekomen op de griffie op 6 oktober 2009, heeft de moeder verzocht de beschikking van 7 juli 2009 te vernietigen voor wat betreft de daarbij verleende machtiging tot uithuisplaatsing en opnieuw beslissende, primair, het ver¬zoek tot het verlenen van een machtiging tot uithuisplaatsing van [het kind] alsnog af te wijzen, dan wel (subsidiair) de uithuisplaatsing van [het kind] met onmiddellijke ingang te beëindigen.
Bij verweerschrift, binnengekomen op de griffie op 23 november 2009, heeft BJZ het verzoek bestreden en verzocht het beroepschrift niet-ontvankelijk te verklaren subsidiair ongegrond te verklaren met bekrachtiging van de beschikking waarvan beroep, kosten rechtens.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de overige stukken, waaronder een faxbericht van 22 januari 2010 van mr. Goudriaan inhoudende dat hij de vader zal bijstaan. Verder heeft mr. Van Veenendaal-Stolk op verzoek van het hof nogmaals de bij het beroepschrift gevoegde bijlagen toegezonden, thans geschoond van commentaar.
Ter zitting van 3 februari 2010 is de zaak behandeld. Verschenen zijn de moeder bijgestaan door haar advocaat en de heer Kelderhuis namens de raad. Voorts zijn verschenen mevrouw Langenberg en mevrouw Hessex namens BJZ, de vader bijgestaan door zijn advocaat en mevrouw Ubels-Kunkeler, de pleegmoeder.
Het hof heeft ook kennisgenomen van de na de behandeling door het hof ontvangen brief van 4 februari 2010 van mr. Goudriaan met als bijlage een kopie van het uit¬treksel uit het gezagsregister betreffende [het kind], welk uittreksel aan het hof is toegezonden overeenkomstig de afspraken die daaromtrent ter zitting gemaakt zijn.
De beoordeling
1. [het kind] is geboren uit de affectieve relatie van de vader en de moeder. De vader heeft haar erkend. De ouders hebben op 3 oktober 2003 het gezamenlijk gezag over [het kind] laten aantekenen in het gezagsregister en oefenen het gezag over haar sedertdien gezamenlijk uit.
2. Op verzoek van de moeder is BJZ in december 2007 betrokken bij het gezin in verband met de perikelen die gepaard gingen met het ver¬bre¬ken van de relatie tussen de ouders en de ondersteuning die moeder mede in dat kader nodig had bij de ver¬zor¬¬ging en opvoeding van [het kind]. BJZ achtte de inzet van IPG nodig.
3. [het kind] is in mei 2008 met instemming van haar ouders door BJZ geplaatst in een netwerkpleeg¬gezin, het gezin van een zus van de vader. Deze plaatsing geschied¬de mede naar aanleiding van een incident waarbij de vader in de woning van de moeder is neergestoken door haar (nieuwe) vriend en in verband met het feit dat de moeder kort daarna tengevolge van een eenzijdig brommerongeval niet voor [het kind] kon blijven zorgen.
4. In de zomer 2009 heeft de moeder te kennen gegeven dat zij de zorg voor [het kind] weer op zich wilde nemen, omdat zij had haar leven op orde had en voldeed aan de voor¬waarden die BJZ haar ken¬baar had gemaakt voor deze thuis¬plaatsing. BJZ heeft toen een onderzoek door de raad gevraagd, met name in verband met de nog immer slechte ver¬standhouding tussen de ouders. Verder zou de financiële afwik¬ke¬ling van de relatie nog moeten plaatsvinden en bestond het gevaar dat [het kind] vanwege daardoor oplopende spanningen wederom geconfronteerd zou worden met enige vorm van geweld.
5. De raad is in zijn rapport van 11 juni 2009 tot de conclusie gekomen dat een onder¬¬toe¬zichtstelling en uithuisplaatsing van [het kind] noodzakelijk is. De raad constateerde dat het huiselijk geweld tussen de ouders en het midde¬lengebruik van de ouders de opvoe¬dings¬situatie van [het kind] negatief hebben beïnvloed waardoor [het kind] zowel in de gezinssituatie bij de moeder als ten tijde van de vrijwillige uithuis¬plaatsing in het pleeggezin gedragsproblemen liet zien. Het gedrag van [het kind] binnen het pleeggezin is volgens het rapport verbeterd, maar er bestaan zorgelijke signalen die mogelijk duiden op internaliserende problematiek en die wijzen op een groeiend loyaliteits¬conflict. Daarbij heeft ook de raad geconstateerd dat de verhouding tussen de ouders nog immer zorgelijk is, nu er nog steeds negatieve contacten zijn -ook in de vorm van dreigementen over en weer- zodat de veiligheid van [het kind] bij terug¬plaatsing niet gegarandeerd is.
6. Het hoger beroep van de moeder strekt zich nadrukkelijk niet uit tot de ondertoe¬zicht¬stelling die op het verzoek van de raad bij beschikking van 7 juli 2009 is uit¬gesproken. Haar grieven richten zich alleen tot de bij die beschikking eveneens verleende machti¬ging tot uithuisplaatsing van [het kind].
7. De moeder geeft in hoger beroep opnieuw aan dat er op dit moment geen sprake meer is van een zorgelijke situatie. De vrijwillige uithuisplaatsing van [het kind] is het gevolg geweest van een incident dat het gevolg is geweest van het verbreken van de relatie met de vader van [het kind] en een ongeval van de moeder. Zij stelt dat BJZ haar heeft medegedeeld dat [het kind] weer thuis zou kunnen gaan wonen wan¬neer zou zijn voldaan aan een aantal voor¬waar¬den als waarborg voor een voldoen¬de veilige en verantwoorde opvoedingssituatie. De thuisplaatsing is haar vervol¬gens een aantal malen in het vooruitzicht gesteld, maar de gedane toezeg¬gingen zijn niet nagekomen. De moeder meent dat aan alle voorwaarden voor terug¬plaatsing is voldaan: een eigen woning, het accepte¬ren van pedagogische hulp, op orde hebben van de financiën, geen drank/drugs¬gebruik meer, een goede verstand¬houding met de tante en een (redelijk) goede communi¬catie tussen de ouders.
8. Een machtiging tot uithuisplaatsing kan worden verleend indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of indien dit noodzakelijk is tot onderzoek van de geestelijke of lichamelijke gesteldheid van de minderjarige.
9. De raad is in zijn rapport van 9 mei 2009 tot de conclusie gekomen dat de relatie tussen de moeder en haar partner gekenmerkt werd door fysiek en verbaal geweld dat (mede) zijn oorzaak heeft gevonden in de persoon¬lijke problematiek van ieder van hen: zowel de moeder als de vader heeft een (recent) verleden van drugs- en alcohol¬gebruik. [het kind] is herhaaldelijk getuige geweest van geweld tussen haar ouders. Door de spanningen en het geweld tussen de moeder en de vader is de verzor¬gings- en opvoe¬dingssituatie van [het kind] gedurende langere tijd onrustig, onveilig en onvoor¬spelbaar geweest.
10. Uit de stukken van het dossier en het verhandelde ter zitting leidt het hof af dat de moeder na het verbreken van de relatie met de vader de nodige stappen heeft gezet om, met de begeleiding en ondersteuning van een aantal hulpverleningsinstanties, haar leven weer op orde te krijgen. Zij heeft daarin ook vooruitgang geboekt. Gebleken is dat de moeder sinds medio 2008 voor haar verslavingsproblematiek in behandeling is bij de ambulante verslavings¬zorg Almere welke behandeling voorspoedig verloopt. Zij werkt, BJZ heeft dat in eerste aanleg ook erkend, goed mee aan de in dat kader plaatsvindende controles op alcohol en drugs¬gebruik en uit de resultaten daarvan kan worden afgeleid dat zij deze problematiek inmiddels onder controle heeft gekre¬gen. De moeder is voorts verhuisd en woont thans in een appartement waar een kamer beschikbaar is voor [het kind]. Zij heeft een arbeids¬¬ongeschiktheidsuitkering. Er is overeen¬stemming tussen de ouders over de financiële afwikkeling van de echtscheiding waaraan op een aantal punten nog slechts de praktische uitvoering ontbreekt. De moeder is verder bereid in het kader van de verzorging en opvoeding van [het kind] wederom hulp in de vorm van Intensieve Pedagogische Thuishulp te aanvaarden.
11. Dat haar situatie thans verbeterd is doet echter niet af aan het feit dat in het verleden voor [het kind] sprake geweest van een onrustige en onveilige opvoedings¬situatie waarin zij pedagogisch verwaarloosd is, waarin zij te maken heeft gehad met verbaal en fysiek gewelddadige conflicten tussen haar ouders en met de gevolgen van alcohol- en drugsgebruik van beide ouders. De traumatische erva¬ringen in het verleden hebben een negatieve impact gehad op onder meer haar sociaal-emotionele ontwikkeling. Uit de verklaring van "Punt P" van de afdeling kinder¬psychiatrie van het AMC, ondertekend door een orthopedagoog en een kinder- en jeugdpsychiater, blijkt dat bij [het kind] een Post Traumatische Stress Stoornis tengevolge van het huiselijk geweld is vastgesteld. Hiervoor wordt behandeling in de vorm van gesprekken en EMDR therapie geadviseerd.
12. Uit de conclusie en de beschrijvende diagnose van de intake van het AMC afde¬ling kinderpsychiatrie komt naar voren dat het voor het welslagen van de EMDR therapie voor [het kind] noodzakelijk is dat zij tijdens deze therapie op een stabiele en veilige plaats ver¬blijft. Het hof is met BJZ van oordeel dat deze behandeling dient plaats te vinden vanuit het pleeggezin waar haar deze veiligheid en structuur en regelmaat -naar tussen partijen niet ter discussie staat- in elk geval wordt geboden. Het hof acht het in het belang van [het kind] dat op korte termijn daad¬werkelijk wordt aangevangen met de behandeling, waaronder genoemde EMDR therapie, zodat zij een begin kan maken met het verwerken van haar traumatische ervaringen. Het inzetten van een thuisplaatsing(straject) op dit moment zal daarentegen instabiliteit en onrust veroorzaken voor [het kind] die de tijd zal moeten krijgen om te wennen aan haar nieuwe woonsituatie. Verder acht het hof aannemelijk dat bij een thuisplaatsing in het bijzonder ook de aanwezigheid van de nieuwe vriend van de moeder voor [het kind] een verstorende factor zal zijn die haar behandeling niet ten goede zal komen. De moeder heeft ter zitting ver¬klaard dat deze nieuwe vriend bij tijd en wijle bij haar verblijft. [het kind] heeft een aantal malen, aan anderen dan de moeder, aangegeven dat zij angst heeft voor deze vriend. Deze uitlatingen worden door BJZ en de raad als oprecht worden gezien en zijn ook in die zin niet opmerkelijk aangezien aannemelijk is dat in de ogen van [het kind] deze vriend verantwoordelijk is geweest voor het (levens¬bedreigend) neersteken van de vader. Weliswaar heeft de strafrechter omtrent dit incident geoordeeld dat sprake is geweest van handelen in een nood¬weersituatie, ontstaan door het op dat moment agressieve gedrag van de vader tegenover deze vriend, maar een dergelijke nuancering en relativering kan en mag van [het kind] niet gevergd worden, gezien haar leeftijd en haar loyaliteit jegens haar vader.
13. Zoals aangegeven, is het in het belang van [het kind] dat op korte termijn daad¬werke¬lijk wordt aangevangen met de behandeling, waaronder genoemde EMDR therapie, zodat zij een begin kan maken met het verwerken van haar traumatische ervaringen. Van de zijde van BJZ is ter zitting nogmaals bevestigd dat hiermee op korte termijn zou kunnen worden aangevangen. Hoewel het hof met BJZ van oordeel is dat het kader van deze therapie van belang is dat [het kind] vanuit een zo veilige mogelijke situatie de behandeling zal starten, acht het hof niet wenselijk dat met het (op)star¬ten hiervan wordt gewacht tot de com¬municatie tussen de pleegouders en de moeder en/of de communicatie tussen de ouders onderling (sterk) verbeterd is, zoals BJZ heeft ter zitting heeft aangegeven. Het is de plicht van de pleeg¬ouders en van elk van de ouders om -met begeleiding en ondersteu¬ning van de zijde van pleegzorg en BJZ en zo nodig door inschakeling van verdere hulpver¬lening- de aanwezige conflic¬terende loyaliteiten bij [het kind] niet te vergroten en haar niet te belasten met hun onderlinge strijd (die op dit moment vooral lijkt te gaan om de huidige en toekomstige verblijfplaats van [het kind]) en hun eigen problemen.
14. De moeder heeft er terecht op gewezen dat de ondertoezichtstelling en uithuis¬plaatsing gericht dienen te zijn op thuisplaatsing van [het kind] bij haar. Het even¬tueel toewerken naar een thuisplaatsing kan echter niet eerder aan de orde zijn dan wanneer de behandeling van [het kind] zal zijn afgerond. Eerst daarna zal een thuis¬plaatsing volgens een traject met begeleiding van IPT aan de orde kunnen zijn, waarbij ook aandacht dient te zijn voor de rol van de huidige vriend van de moeder en de (mogelijk negatieve) gevolgen van diens aanwezigheid bij de moeder voor de emotionele ontwikkeling van [het kind]. Niet uitgesloten is dat [het kind] tengevolge van het verleden nog langere tijd kwetsbaar zal blijven en bijzondere zorg en begeleiding en mogelijk ook verdere behandeling nodig zal hebben, welke in de thuissituatie van de moeder gewaarborgd dient te zijn.
15. Gelet op het vorenstaande, in onderling verband en samenhang beschouwd, is het in het belang van de verzorging en opvoeding van [het kind] noodzakelijk is dat de uithuisplaatsing vooralsnog wordt voortgezet. Aannemelijk is de behandeling van [het kind] in redelijkheid niet zo tijdig zal kunnen worden afgerond en de resultaten daarvan niet zo tijdig beschikbaar zal kunnen zijn dat een nieuwe behandeling bij het hof en de beslissing daarop kan plaatsvinden binnen de resterende duur van de uithuisplaatsing. Deze informatie zal op dat moment aan de kinderrechter ter hand moeten worden gesteld, indien BJZ voortduring van de uithuis¬plaatsing na 7 juli 2010 noodzakelijk acht. Het hof merkt tot slot op dat het wenselijk is dat de periode van behande¬ling van [het kind] (tevens) wordt benut voor de praktische afwikkeling van de boedelschei¬ding en voor een verdere verbetering van de communicatie tussen de ouders.
De slotsom
16. Het hof zal de beschikking waarvan beroep voor zover deze in hoger beroep is betrokken, bekrachtigen.
De beslissing
Het gerechtshof:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep voor zover daarbij machtiging is verleend om de minderjarige [kind], geboren op [geboortedatum], voor de duur van de ondertoezichtstelling uit huis te plaatsen in een voorziening van pleegzorg.
Aldus gegeven door mrs. Melssen, voorzitter, Dam en De Hek, raden, en uitgespro¬ken ter openbare terechtzitting van dit hof van dinsdag 23 maart 2010 in bijzijn van de griffier.