4.4. In hoofdstuk 5 van de Uitvoeringsregeling Algemene wet inzake rijksbelastingen 1994 (hierna: de Uitvoeringsregeling) zijn nadere regels gesteld voor het opleggen van een voorlopige aanslag. In artikel 23, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling is bepaald, dat de inspecteur een voorlopige aanslag oplegt, indien het bedrag waarop de aanslag vermoedelijk zal worden vastgesteld, na verrekening van voorheffingen en reeds opgelegde voorlopige aanslagen, zulks naar zijn mening rechtvaardigt.
4.5. In de Memorie van Toelichting is over de toepassing van artikel 13, eerste lid, van de AWR opgemerkt:
“Met de voorgestelde wijziging van artikel 13, eerste lid, wordt duidelijker dan voorheen tot uitdrukking gebracht dat de voorlopige aanslag volgens door de minister te stellen regels kan worden vastgesteld tot ten hoogste het bedrag waarmee de aanslag, na verrekening van de voorheffingen en de reeds vastgestelde voorlopige aanslagen, vermoedelijk zal worden vastgesteld. Door deze verrekening kan het bedrag van de voorlopige aanslag ook negatief zijn.
(…)
Het blijft voorts mogelijk om een voorlopige teruggaaf te verlenen na afloop van het tijdvak. Hiervoor is geen verzoek vereist. Een voorlopige teruggaaf na afloop van het tijdvak zal worden verleend indien tijdig aangifte over dat tijdvak is gedaan en het bedrag waarop de aanslag, met toepassing van artikel 15, vermoedelijk zal worden vastgesteld negatief is en de aanslag niet tijdig kan worden vastgesteld.”
MvT, Kamerstukken II 1996/97, 25 119, nr. 3.
4.6. Na ontvangst van de aangifte heeft de Inspecteur geconstateerd dat de voorlopige aanslag op een hoger belastbaar bedrag is vastgesteld dan uit de aangifte volgt. Hem staan dan verschillende wegen open de formele belastingschuld in overeenstemming te brengen met de materiële belastingschuld. Zo staat hem de mogelijkheid open te berusten in de discrepantie totdat hij de (definitieve) aanslag heeft opgelegd. Bij het opleggen van die aanslag zal heffingsrente worden berekend vanaf 1 juli 2007. Daarnaast kan de inspecteur uit eigen beweging een nadere voorlopige aanslag opleggen. Tegen het opleggen van de nadere voorlopige aanslag staat in 2008 bezwaar open voor belanghebbende. Daarnaast wordt over de, uit de nadere voorlopige aanslag voortvloeiende teruggaaf heffingsrente berekend vanaf 1 juli 2007. De Inspecteur heeft er echter voor gekozen de eerder opgelegde voorlopige aanslag ambtshalve te verminderen tegen welke beslissing geen bezwaar open staat. Evenmin ontvangt belanghebbende in dat geval een vergoeding van heffings- danwel invorderingsrente over de periode 1 juli 2007 tot 1 januari 2008. Zou de Inspecteur later het belastbare bedrag verhogen door middel van een nadere voorlopige aanslag of een definitieve aanslag, dan is belanghebbende heffingsrente verschuldigd over het dan verschuldigde bedrag vanaf 1 juli 2007.
4.7. Belanghebbende stelt dat de voorlopige aanslag had moeten worden verminderd door middel van een nadere voorlopige aanslag. De Inspecteur verdedigt zijn keuze voor de ambtshalve vermindering met het argument dat uit artikel 13 van de AWR volgt, dat enkel bij een verrekening van voorheffingen die hoger zijn dan de verschuldigde belasting, een negatieve voorlopige aanslag mogelijk is. Daarnaast wijst hij er op, dat het bestendig beleid van de Belastingdienst is te hoge voorlopige aanslagen te corrigeren door middel van ambtshalve verminderingen.
4.8. Naar het oordeel van het Hof kan het in overeenstemming brengen van de formele met de materiële belastingschuld in een geval als het onderhavige zowel geschieden door een ambtshalve vermindering van de voorlopige aanslag als door het opleggen van een nadere voorlopige aanslag. Er is geen rechtsregel die de Inspecteur dwingt te kiezen voor de ambtshalve vermindering. Zelfs als er sprake zou zijn van beleid, zoals de Inspecteur stelt, kan dit beleid belanghebbende niet tegengeworpen worden als dit beleid voor haar nadelig is. De stelling van de Inspecteur dat een negatieve voorlopige aanslag enkel mogelijk is bij de verrekening van voorheffingen, is in strijd met artikel 23 van de Uitvoeringsregeling en de onder 4.5. aangehaalde wetsgeschiedenis. Nu er geen regel is die de Inspecteur voorschrijft hoe hij dient te handelen, moet de Inspecteur zelf bepalen welke keuze hij zal maken. Het betreft hier derhalve een vrije keuze van de Inspecteur. Bij zijn keuze had de Inspecteur op grond van artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht de rechtstreeks bij zijn besluit betrokken belangen af moeten wegen. Zo had hij moeten meewegen dat de ambtshalve vermindering geen voor bezwaar vatbare beschikking vormt, zodat belanghebbende de rechtsbescherming wordt ontnomen die aan een voorlopige aanslag is verbonden. Daarnaast had hij moeten meewegen, dat belanghebbende bij een ambtshalve vermindering geen rentevergoeding zou ontvangen over de periode 1 juli 2007 tot en met 31 december 2007, terwijl zij die bij een voorlopige aanslag wel zou ontvangen. Tot slot had hij zich bewust moeten zijn van de onevenwichtigheid van zijn keuze, doordat bij een ambtshalve vermindering van een voorlopige aanslag geen en bij een daaropvolgende verhoging van de voorlopige aanslag door middel van een (voorlopige) aanslag wel heffingsrente berekend wordt. Deze onevenwichtigheid doet zich niet voor als zowel de verlaging als de verhoging van het belastbare bedrag wordt geëffectueerd door middel van het opleggen van een (voorlopige) aanslag. Tegenover deze nadelige gevolgen voor belanghebbende van de keuze van de Inspecteur om de voorlopige aanslag ambtshalve te verminderen, heeft de Inspecteur naar het oordeel van het Hof onvoldoende aangedragen waaruit volgt dat hij bij zijn keuze een gerechtvaardigde belangenafweging heeft gemaakt. Voor het oordeel dat de keuze van de Inspecteur niet aan het evenredigheidsbeginsel voldoet, vindt het Hof steun in het oordeel van de Nationale Ombudsman zoals onder 2.6. genoemd.
4.9. De toepassing van de bevoegdheid van artikel 65 van de AWR ligt, anders dan de Inspecteur bepleit, niet voor de hand. De voorlopige aanslag was niet onjuist. Belanghebbende had daartegen geen bezwaar gemaakt, noch had zij verzocht om een ambtshalve vermindering daarvan. De Inspecteur heeft zelfstandig beslist dat de voorlopige aanslag onjuist was, gelet op de ingediende aangifte. In de onder 4.5. aangehaalde wetsgeschiedenis wordt uitdrukkelijk overwogen, dat in dezen een nadere voorlopige aanslag kan worden opgelegd. Daar komt naar het oordeel van het Hof bij dat toepassing van artikel 65 van de AWR pas dan voor de hand ligt, als alle overige wettelijke mogelijkheden om de formele belastingschuld in overeenstemming te brengen met de materiële belastingschuld, zijn uitgeput.
4.10. Alle belangen afwegende had de Inspecteur naar het oordeel van het Hof moeten kiezen voor het opleggen van een nadere voorlopige aanslag. Het Hof stelt vast dat de ambtshalve vermindering dezelfde componenten bevat als een nadere voorlopige aanslag, omdat daarin het belastbare bedrag is vastgesteld en er rekening is gehouden met voorheffingen en eerder opgelegde voorlopige aanslagen. Het Hof merkt, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, de ambtshalve vermindering aan als een nadere voorlopige aanslag.
4.11. Nu het Hof de beslissing van 20 september 2008 duidt als een nadere voorlopige aanslag, is het bezwaar van belanghebbende ontvankelijk, omdat dit is gericht tegen een voor bezwaar vatbare beschikking. De Inspecteur heeft het bezwaarschrift dan ook terecht ontvankelijk verklaard.