ECLI:NL:GHARN:2010:BN7281

Gerechtshof Arnhem

Datum uitspraak
16 september 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
24-003001-08
Instantie
Gerechtshof Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overtreding van vergunningvoorschriften bij mestbassin en verwerping van overmacht

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem op 16 september 2010 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de economische politierechter in de rechtbank Zwolle-Lelystad. De verdachte, een rechtspersoon, was eerder veroordeeld voor het niet naleven van de voorschriften verbonden aan een vergunning voor het oprichten van een mestbassin. De vergunning was verleend door de gemeente, maar de verdachte had niet voldaan aan de vereisten om het bassin tijdig te legen en het terrein terug te brengen in de oorspronkelijke staat. De verdachte voerde aan dat er sprake was van overmacht, omdat slecht weer het tijdig legen van het bassin had belemmerd. Het hof verwierp dit verweer en oordeelde dat de verdachte niet voldoende had gedaan om aan de vergunningseisen te voldoen. De advocaat-generaal had een hogere geldboete geëist, maar het hof besloot tot een lagere, geheel voorwaardelijke geldboete van € 1.000,-. Het hof overwoog dat de verdachte weliswaar had geprobeerd een oplossing te vinden voor de problemen van haar klanten, maar dat dit niet vrijstelde van de verplichtingen die voortvloeien uit de wet- en regelgeving op milieugebied. Het hof heeft de zaak opnieuw beoordeeld en het eerdere vonnis vernietigd, waarbij het de verdachte schuldig bevond aan de overtredingen, maar niet aan de overige tenlasteleggingen. De uitspraak benadrukt het belang van naleving van milieuvoorschriften en de verantwoordelijkheden van ondernemingen in dit kader.

Uitspraak

Parketnummer: 24-003001-08
Parketnummer eerste aanleg: 07-995032-07
Arrest van 16 september 2010 van het gerechtshof te Arnhem, nevenzittingsplaats Leeuwarden, economische kamer, op het hoger beroep tegen het vonnis van de economische politierechter in de rechtbank Zwolle-Lelystad van 28 oktober 2008 in de strafzaak tegen:
[verdachte],
gevestigd te [vestigingsplaats], [adres],
ter terechtzitting vertegenwoordigd door [gemachtigde].
[gemachtigde] is bestuurder van [bedrijf 1]. [bedrijf 1] is bestuurder van [bedrijf 2] en [bedrijf 2] is bestuurder van verdachte.
Verdachte wordt bijgestaan door haar raadsman, mr. D. Greven, advocaat te Enschede.
Het vonnis waarvan beroep
De economische politierechter in de rechtbank Zwolle-Lelystad heeft de verdachte bij het vonnis wegens een misdrijf veroordeeld tot een straf, zoals in dat vonnis omschreven.
Gebruik van het rechtsmiddel
De verdachte is op de voorgeschreven wijze en tijdig in hoger beroep gekomen.
Het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep, alsmede het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
De vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het verdachte ten laste gelegde bewezen zal verklaren en haar ter zake zal veroordelen tot een geldboete van € 5.000, waarvan € 2.500 voorwaardelijk, met een proeftijd voor de duur van 2 jaren.
De beslissing op het hoger beroep
Het hof zal het vonnis vernietigen en opnieuw recht doen.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd, dat:
verdachte op of omstreeks 02 augustus 2007, althans in of omstreeks de periode van 1 juni 2007 t/m 2 augustus 2007 in de gemeente [gemeente], terwijl aan "[bedrijf 3]" door Burgemeester en Wethouders van de gemeente [gemeente] bij besluit van 8 mei 2007 een vergunning krachtens de Wet milieubeheer was verleend tot het in die gemeente aan of nabij de [straat] te [plaats], oprichten en in werking hebben van een mestbassin, zijnde een inrichting als bedoeld in categorie 7 van bijlage I van het "Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer", zich, al dan niet opzettelijk, heeft gedragen in strijd met een of meer voorschriften verbonden aan voormelde vergunning, aangezien in strijd met:
- voorschrift 1.8. het mestbassin niet voor 1 juni 2007 volledig was geleegd en/of
- voorschrift 1.9. het terrein niet voor 1 juli 2007 was terug gebracht in de staat zoals het was voordat het mestbassin was aangelegd.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat:
verdachte op 2 augustus 2007, in de gemeente [gemeente], terwijl aan "[bedrijf 3]" door Burgemeester en Wethouders van de gemeente [gemeente] bij besluit van 8 mei 2007 een vergunning krachtens de Wet milieubeheer was verleend tot het in die gemeente aan of nabij de [straat] te [plaats], oprichten van een mestbassin, zijnde een inrichting als bedoeld in categorie 7 van bijlage I van het "Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer", zich opzettelijk heeft gedragen in strijd met voorschriften verbonden aan voormelde vergunning, aangezien in strijd met:
- voorschrift 1.8. het mestbassin niet voor 1 juni 2007 volledig was geleegd en
- voorschrift 1.9. het terrein niet voor 1 juli 2007 was terug gebracht in de staat zoals het was voordat het mestbassin was aangelegd.
Het hof acht niet bewezen hetgeen aan verdachte als voormeld meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen.
Kwalificatie
Het bewezen verklaarde levert op het misdrijf:
overtreding van een voorschrift, gesteld krachtens artikel 18.18 van de Wet milieubeheer, opzettelijk door een rechtspersoon begaan.
Strafbaarheid
De raadsvrouw heeft aangevoerd dat verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging, omdat er sprake is van overmacht-noodtoestand. Verdachte heeft een mestbassin voor haar klanten aangelegd, zodat zij hun mestoverschot daarin konden opslaan. Vanwege het slechte weer kon de mest niet tijdig worden uitgereden en kon het bassin niet vóór de in de vergunning genoemde termijn worden geleegd. Het land zou door het uitrijden van de mest worden kapotgereden en de mest zou wegstromen in sloten. Enerzijds bestond er aldus het belang van het tegengaan van reëel gevaar voor milieuschade en/of gezondheidsschade, anderzijds het belang van het naleven van de vergunningvoorschriften.
Het hof verwerpt het verweer. Verdachte heeft, op verzoek van klanten die niet beschikten over voldoende opslagcapaciteit voor hun mest, eind 2006 een mestbassin aangelegd. Het bassin is vanaf eind december 2006 volgereden met mest. Het bassin diende op 1 juni 2007 geleegd te zijn. Verdachte heeft op eigen initiatief de problemen die haar klanten met de mestopslag hadden, overgenomen. Zij had, vanaf het moment dat haar duidelijk werd dat het niet zou lukken het bassin tijdig leeg te krijgen op de voorziene wijze, uit kunnen kijken naar alternatieve afzetkanalen of een verlengingsaanvraag kunnen doen bij de gemeente. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is daarvan niet gebleken.
Het hof acht het niet aannemelijk dat verdachte geen andere mogelijkheid had om ervoor te zorgen dat het bassin voor het einde van de vergunde termijn geleegd zou zijn en verwerpt derhalve het verweer.
De raadsvrouw heeft subsidiair betoogd dat verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging nu er sprake is van afwezigheid van alle schuld. Zij heeft in dit kader aangevoerd dat verdachte geen verwijt valt te maken omdat zij zich in voldoende mate heeft ingespannen om de het delict te vermijden.
Verdachte is een onderneming die - zo ook ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken - steeds op de hoogte is geweest van de inhoud van de mestregelgeving. Zoals reeds hiervoor overwogen had verdachte naar alternatieven kunnen uitkijken. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is daarvan niet gebleken. Nu verdachte geen initiatieven in die richting heeft ontplooid, komt aan verdachte geen beroep op afwezigheid van alle schuld toe.
Het hof acht verdachte strafbaar. Strafuitsluitingsgronden worden niet aanwezig geacht.
Strafmotivering
Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de aard en ernst van het feit, de omstandigheden waaronder het feit is begaan en de persoon van verdachte. Daarbij heeft het hof in het bijzonder het navolgende in aanmerking genomen.
Aan verdachte was een vergunning verleend om een mestbassin op te richten en tijdelijk in werking te hebben. Op grond daarvan kon zij mest van haar klanten - die zelf niet over voldoende opslagcapaciteit beschikten - opslaan. Op grond van de voorschriften bij die vergunning diende het mestbassin voor 1 juni 2007 volledig te zijn geleegd en diende het terrein voor 1 juli 2007 te zijn teruggebracht in de staat zoals het was voordat het bassin was aangelegd. Op 2 augustus 2007 bleek dat aan beide voorschriften niet was voldaan. Verdachte heeft zich daarmee gehandeld in strijd met de Nederlandse regelgeving op milieugebied.
Het hof heeft de indruk dat verdachte op gewetensvolle wijze heeft geprobeerd een oplossing te vinden voor de problematiek die de boeren toen ondervonden bij het opslaan van mest en daarbij heeft geprobeerd de doelen van de milieubeschermende wettelijke bepalingen (zoveel mogelijk) na te leven. Ter terechtzitting is verder aannemelijk geworden dat het niet verdachtes intentie is geweest om aan de doelen die met de wettelijke normen worden nagestreefd, in het bijzonder de bescherming van het milieu, voorbij te gaan. Verdachte is echter onverminderd gehouden de toepasselijke wettelijke bepalingen na te leven. Gelet hierop ziet het hof geen aanleiding om toepassing te geven aan artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht, zoals door de raadsvrouw is bepleit.
Het hof heeft voorts rekening gehouden met een verdachte betreffend uittreksel uit de justitiële documentatie van 30 juni 2010. Daaruit is gebleken dat verdachte niet eerder is veroordeeld wegens soortgelijke strafbare feiten.
Ook heeft het hof rekening gehouden met de financiële draagkracht van de verdachte, voor zover daarvan ter terechtzitting is gebleken, alsmede met het feit dat verdachte een hoog bedrag aan dwangsommen heeft betaald.
Alles overwegend is het hof van oordeel dat de door de advocaat-generaal gevorderde straf te hoog is. Het hof zal daarom een lagere, geheel voorwaardelijke geldboete opleggen.
Toepassing van wetsartikelen
Het hof heeft gelet op de artikelen 14a, 14b, 14c, 23, 24 en 63 van het Wetboek van Strafrecht, de artikelen 1, 2 en 6 van de Wet op de economische delicten en artikel 18.18 van de Wet milieubeheer, zoals deze artikelen golden ten tijde van het bewezen verklaarde.
De uitspraak
HET HOF,
RECHT DOENDE OP HET HOGER BEROEP:
vernietigt het vonnis, waarvan beroep, en opnieuw recht doende:
verklaart het verdachte ten laste gelegde bewezen en kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart dit feit en verdachte strafbaar;
verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte als voormeld meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt verdachte daarvan vrij;
veroordeelt verdachte [verdachte] tot een geldboete van duizend euro;
beveelt, dat de geldboete niet zal worden ten uitvoer gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten, op grond dat veroordeelde zich voor het einde van een proeftijd van twee jaren aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Dit arrest is aldus gewezen door mr. K.J. van Dijk, voorzitter, mr. O. Anjewierden en mr. J.A.A.M. van Veen, in tegenwoordigheid van mr. I.N. Koers als griffier.