Arrest d.d. 24 augustus 2010
Zaaknummer 107.002.474/01
HET GERECHTSHOF TE ARNHEM
Nevenzittingsplaats Leeuwarden
Arrest van de derde kamer voor burgerlijke zaken in de zaak van:
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
in eerste aanleg: eiser,
hierna te noemen: [appellant],
advocaat: mr. G. Altena, kantoorhoudende te Arnhem,
Gemeente Hardenberg,
gevestigd te Hardenberg,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna te noemen: de gemeente,
advocaat: mr. W.E.M. Klostermann, kantoorhoudende te Zwolle, die ook heeft gepleit.
Het geding in eerste instantie
In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in het vonnis uitgesproken op 28 november 2007 door de rechtbank Zwolle-Lelystad.
Het geding in hoger beroep
Bij exploot van 14 februari 2008 is door [appellant] hoger beroep ingesteld van genoemd vonnis met dagvaarding van de gemeente tegen de zitting van 4 maart 2008.
De conclusie van de memorie van grieven luidt:
''te vernietigen het eind(vonnis) op 28 november 2007 door de rechtbank Zwolle-Lelystad tussen partijen gewezen onder rolnummer 07-128, en opnieuw rechtdoende, zonodig onder verbetering en aanvulling der gronden bij arrest, voor zoveel mogelijk wettelijk uitvoerbaar bij voorraad, gedaagde in deze instantie en in eerste aanleg - overeenkomstig de eis in eerste aanleg - te veroordelen tot
- betaling van € 22.139,-- dan wel lager door het hof te bepalen bedrag, ter uitvoering van artikel 14 van de tussen partijen in 1994 gesloten overeenkomst met betrekking tot de verkoop van een perceel grond.
Met veroordeling van geïntimeerde tot het betalen van de proceskosten in beide instanties.''
Bij memorie van antwoord is door de gemeente verweer gevoerd met als conclusie:
''het vonnis van de rechtbank moet bekrachtigd worden, met veroordeling van [appellant] in de kosten van het hoger beroep bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard arrest.''
Vervolgens heeft het hof op verzoek van [appellant] partijen in de gelegenheid gesteld hun zaak te doen bepleiten. Ten pleidooie van 10 april 2009 is voor de gemeente verschenen mr. Kloosterman, vergezeld door mevrouw F. Hoogland, medewerkster van de gemeente. Mr. Kloosterman heeft aan de hand van de door hem overlegde pleitnota de zaak bepleit.
Namens [appellant] is niemand verschenen.
In - gedeeltelijk later gevolgd - overleg met hen zijn partijen in de gelegenheid gesteld de zaak verder door middel van schriftelijke pleitnota's te bepleiten, van welke gelegenheid zij gebruik hebben gemaakt.
Ten slotte hebben partijen de stukken overgelegd voor het wijzen van arrest.
De grieven
[appellant] heeft zeven grieven opgeworpen.
De feiten
1. [appellant] heeft geen grieven aangevoerd tegen de weergave van de feiten in rechtsoverweging 2 (2.1 t/m 2.6) van het bestreden vonnis, zodat ook het hof van die feiten uitgaat.
2. Bij die feiten gaat het in het bijzonder om artikel 14 van de door partijen op 14
januari 1994 gesloten overeenkomst (nader: de overeenkomst) waarbij [appellant] een perceel grond aan de gemeente heeft verkocht. Deze grond die door [appellant] werd gebruikt binnen zijn landbouwbedrijf, had ten tijde van de overeenkomst (formeel) een agrarische bestemming, maar de gemeente heeft de grond aangekocht om daarop een uitbreiding van het woongebied van [woonplaats] te realiseren.
3. Volgens de overeenkomst bedroeg de koopsom van de grond ƒ 208.420,-- .
3.1 Artikel 14 dat op verzoek van [appellant] in de overeenkomst is opgenomen, luidt als volgt:
“Indien en voor zover tengevolge van de verkoop, van de verkoper uiteindelijk een hoger bedrag aan inkomsten-(c.q. vennootschapsbelasting) wordt geheven dan verschuldigd ware geworden, wanneer de verkoop niet zou hebben plaatsgehad en dus slechts de jaarlijkse opbrengsten van jaar tot jaar zouden zijn belast, dan zal dit door de betrokken inspecteur der belasting vast te stellen nadelig verschil, de zogenaamde “belastingschade”, door de koper aan de verkoper worden vergoed.”
3.2 Artikel 5 van de overeenkomst luidt:
“ In de overeengekomen koopsom zijn uitdrukkelijk begrepen alle aan de verkoper toekomende vergoedingen wegens door hem terzake van de onderhavige verkoop geleden en nog te lijden schade, gemaakte of nog te maken kosten of anderszins.”
4. Als door [appellant] onweersproken gesteld, staat tevens vast dat de belastingdienst ter zake van de onderhavige verkoop (uiteindelijk) een bedrag van ƒ 48.789,-- (€ 22.139,--) aan inkomstenbelasting van [appellant] heeft geheven. Dit bedrag is 45 % van de volgens de inspecteur gerealiseerde winst ad ƒ 108.420,-- als gevolg van de wijziging van de bestemming van de grond. Het bedrag van ƒ 208.420,-- is het saldo van de verkoopsom ad ƒ 208.420,-- en de door de inspecteur aangenomen “WEVAB-waarde van ƒ 100.000,-- per 31 maart 1986, over welk laatste bedrag tussen partijen geen verschil van mening bestaat.
De grieven
5. De grieven leggen het geschil in volle omvang aan het hof voor, zodat deze gezamenlijk zullen worden behandeld.
6. Het gaat in dit geding in de kern om de vraag over de uitleg van voormeld artikel 14 van de overeenkomst.
7. Tussen partijen is een debat ontstaan over de vraag naar de betekenis wat zij hebben bedoeld en wat moet worden verstaan onder het begrip door de inspecteur vast te stellen “belastingschade” zoals dat voorkomt in artikel 14 van de overeenkomst.
8. Het hof stelt bij de beantwoording van die vraag voorop dat de vraag wat partijen zijn overeengekomen niet alleen kan worden beantwoord op grond van de taalkundige uitleg van de bewoordingen van de overeenkomst. Voor de beantwoording van die vraag komt het immers aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten.
9. Met het onder 4 overwogene is naar het oordeel van het hof gegeven dat het hiervoor onder 3.2 geciteerde artikel 5 van de overeenkomst bij de vaststelling van de verschuldigde belasting ter zake van de verkoop van de grond geen rol heeft gespeeld en dat de verschuldigde belasting uitsluitend betrekking heeft op de als gevolg van de wijziging van de bestemming gerealiseerde winst bij de verkoop van (uitsluitend) de grond, aangeduid als bestemmingswijzigingswinst. De gemeente heeft niet gesteld dat de vaststelling van de verschuldigde belasting heeft plaatsgevonden in afwijking van de door haar aan de belastingdienst verstrekte gegevens, zodat er van moet worden uitgegaan dat het bedrag van ƒ 208.420,-- in overeenstemming met de bewoordingen van de overeenkomst in feite niet meer was dan de koopsom van de grond.
9.1 [appellant] heeft gesteld dat met de gemeente niet over andere schadecomponenten dan bestemmingswijzigingswinst is gesproken en dat met hem – anders dan de gemeente stelt – niet is besproken dat in het bedrag van ƒ 208.420,-- een bedrag van ƒ 42.910,-- wegens inkomensschade was begrepen.
9.2 De gemeente heeft gesteld dat haar taxateur zijn taxatierapport van februari 1993 (productie 1 bij conclusie van antwoord), uitkomend op een vergoeding van ƒ 159.380,-- voor de grond en ƒ 42.290,-- voor inkomensschade met [appellant] heeft besproken.
9.3 Het hof gaat aan deze door [appellant] betwiste stelling voorbij omdat, indien deze al juist zou zijn, dit geenszins inhoudt dat het hier gaat om een bindende vaststelling van de koopprijs tussen [appellant] en de gemeente. Het hof wijst er in dit verband nog op dat de koopprijs uiteindelijk op een ander bedrag is vastgesteld dan is vermeld in het rapport van de taxateur.
10. De gemeente heeft nog aangevoerd dat zij niet betrokken is geweest bij de vaststelling van de door [appellant] verschuldigde inkomstenbelasting, doch het hof gaat ook hieraan voorbij omdat de gemeente niet tevens (gemotiveerd) heeft gesteld dat die eventuele betrokkenheid tot een andere vaststelling zou hebben geleid.
11. [appellant] stelt zich op het standpunt dat onder belastingschade moet worden verstaan de extra belasting die hij verschuldigd is geworden door de bij de verkoop gerealiseerde stijging van de waarde van de grond als gevolg van de te verwachten formele bestemmingswijziging daarvan.
12. Het hof is van oordeel dat de vraag naar de betekenis van het begrip “belastingschade” in artikel 14 van de overeenkomst met inachtneming van hetgeen hiervoor onder 8 is overwogen, in beginsel moet worden beantwoord aan de hand van die bepaling zelf en niet aan de hand van de interpretatie van dat begrip in onteigeningszaken. Immers, daargelaten dat het hier niet om onteigening gaat, definieert artikel 14 van de overeenkomst zelf het begrip belastingschade. Naar het oordeel van het hof mocht de gemeente er dan ook niet van uitgaan dat aan het in de overeenkomst gehanteerde begrip belastingschade een andere inhoud zou worden toegekend dan in de overeenkomst zelf wordt omschreven. Dit wordt niet anders nu, zoals de gemeente nog heeft gesteld, [appellant] zich heeft laten bijstaan door een deskundige en dat hij indertijd niet met pensioen was en pas 59 jaar oud was, zodat zij, gemeente, er van uitging dat [appellant] zijn bedrijf elders zou voortzetten. Dit wordt evenmin anders doordat de gemeente, naar zij stelt, destijds in dezelfde periode met zeven andere agrarische ondernemers overeenkomsten heeft gesloten waarbij een koopprijs is betaald voor de grond en de gekapitaliseerde opbrengstderving en zij niet is aangesproken op belastingschade als gevolg van bestemmingswijzigingswinst.
13. Nu het tegendeel niet is gesteld of aannemelijk is geworden, moet ervan worden uitgegaan dat zonder verkoop van de grond daarover jaarlijks geen inkomstenbelasting zou zijn geheven.
Het in artikel 14 van de overeenkomst gehanteerde begrip belastingschade moet naar het oordeel van het hof in redelijkheid in die zin worden opgevat als de belasting die verschuldigd is geworden door de realisatie van de wijziging van de bestemming van de grond.
Het zou op de weg van de gemeente hebben gelegen om [appellant] duidelijk te maken dat zij onder belastingschade iets anders verstond dan overeenkwam met de bewoordingen van de overeenkomst. Nu zij dit kennelijk heeft nagelaten, mocht [appellant] erop vertrouwen dat de ook gemeente zou uitgaan van in de overeenkomst gegeven definitie van dit begrip.
14. Het gelijk is daarmee aan de zijde van [appellant].
15. De grieven slagen aldus.
16. De gemeente heeft nog een algemeen bewijsaanbod gedaan docht het hof gaat hieraan als niet ter zake dienende voorbij nu door haar geen gestelde feiten en omstandigheden te bewijzen zijn aangeboden waaraan het hof is voorbijgegaan.
De slotsom
17. Het bestreden vonnis moet worden vernietigd en opnieuw rechtdoende zullen de vorderingen van [appellant] alsnog worden toegewezen, met dien verstande dat de vordering onder I zal worden afgewezen omdat [appellant] bij toewijzing van de vordering onder II daarbij geen belang heeft.
18. De gemeente zal als de in het ongelijk te stellen partij worden veroordeeld in de kosten van het geding (geliquideerd salaris advocaat, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep tarief III, twee punten).
De beslissing
Het gerechtshof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt de gemeente om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [appellant] te betalen een bedrag van € 22.139,-- , te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 10 november 1999 tot aan de dag der algehele betaling;
veroordeelt de gemeente in de kosten van het geding in beide instanties en begroot deze tot nu aan de zijde van [appellant] in eerste aanleg op € 569,31 wegens verschotten en op € 1.158,-- wegens salaris van de procureur en in hoger beroep op € 750,44 wegens verschotten en op € 2.216,-- wegens salaris van de advocaat;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Aldus gewezen door mrs. Streppel, Verschuur en Overtoom, raden, en uitgesproken door de rolraadsheer ter openbare terechtzitting van dit hof van dinsdag 24 augustus 2010 in bijzijn van de griffier.