Beschikking d.d. 7 oktober 2010
Zaaknummer 200.072.837
HET GERECHTSHOF ARNHEM
Nevenzittingsplaats Leeuwarden
Beschikking in de zaak van
Woningstichting GoedeStede,
gevestigd te Almere,
appellante,
hierna te noemen: GoedeStede,
advocaat mr. T. Mulder, kantoorhoudende te Almere,
1. [geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
hierna te noemen: [geïntimeerde 1],
2. [geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
hierna te noemen: [geïntimeerde 2],
geïntimeerden,
hierna gezamenlijk te noemen: [geïntimeerden]
Het geding in eerste aanleg
Bij beschikking van 18 augustus 2010 heeft de rechtbank Zwolle-Lelystad, locatie Lelystad, GoedeStede c.q. haar gemachtigde verboden over te gaan tot ontruiming van de huurwoning van [geïntimeerden]
Het geding in hoger beroep
Bij beroepschrift, ingekomen ter griffie op 1 september 2010, heeft GoedeStede verzocht, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, voornoemde beschikking al dan niet onder aanvulling en/of verbetering van de gronden te vernietigen en [geïntimeerden] niet-ontvankelijk te verklaren in hun verzoek ex artikel 287, vierde lid, van de Faillissementswet (hierna: Fw), dan wel tot afwijzing van dit verzoek over te gaan, met veroordeling van [geïntimeerden] in de kosten van de procedure in eerste aanleg en in hoger beroep.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de overige stukken, waaronder een brief van 6 september 2010, met bijlagen, en een brief van 28 september 2010, met bijlagen, beide van mr. Mulder.
Ter zitting van 29 september 2010 is de zaak behandeld. Namens GoedeStede is verschenen mr. Mulder, vergezeld van mevrouw [incassoconsulente], incassoconsulente van GoedeStede. Tevens is [geïntimeerde] verschenen.
De beoordeling
Inleiding
1. Op 19 februari 2007 is tussen GoedeStede en [geïntimeerden] een huurovereenkomst tot stand gekomen. Tot 1 december 2008 zijn [geïntimeerden] hun huurbetalingsverplichting nagekomen. Vanaf die datum zijn er stelselmatig huurachterstanden ontstaan. Bij vonnis van 10 maart 2010 heeft de kantonrechter te Lelystad de huurovereenkomst ontbonden en de ontruiming gelast.
2. Op 5 juli 2010 hebben [geïntimeerden] tegelijk met een verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling een verzoek tot het instellen van een moratorium als bedoeld in artikel 287b Fw ingediend. Bij tussenvonnis van 5 juli 2010 is GoedeStede verboden tot en met 20 juli 2010 [geïntimeerden] uit hun huurwoning te ontruimen en is verder iedere beslissing aangehouden. Bij vonnis van 3 augustus 2010 heeft de rechtbank het verzoek van [geïntimeerden] tot het instellen van een moratorium als bedoeld in artikel 287b Fw afgewezen. Hierbij heeft de rechtbank onder meer overwogen dat het door [geïntimeerden] ingediende verzoekschrift tot toepassing van de schuldsaneringsregeling als ingetrokken wordt beschouwd, als niet uiterlijk op 17 augustus 2010 aan de rechtbank is medegedeeld dat het verzoek wordt gehandhaafd.
3. Op 18 augustus 2010 is door [geïntimeerden] een verzoek tot het geven van een voorlopige voorziening ex artikel 287, vierde lid, Fw ingediend, te weten een verbod op de ontruiming van hun woning. Bij beschikking van 18 augustus 2010 heeft de rechtbank de gevraagde voorziening gegeven, omdat deze naar het oordeel van de rechtbank spoedeisend is en gezien het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling met het oog op het daarmee te bereiken doel gerechtvaardigd is. De beschikking vermeldt tevens dat [geïntimeerden] op 18 augustus 2010 een verzoekschrift tot toepassing van de schuldsaneringsregeling hebben ingediend.
4. GoedeStede kan zich met deze beslissing niet verenigen en is hiertegen in hoger beroep gekomen.
Ontvankelijkheid
5. GoedeStede is van mening dat [geïntimeerden] in hun verzoek ex artikel 287, vierde lid, Fw primair niet-ontvankelijk zijn, aangezien ten tijde van de indiening van het verzoek ex artikel 287, vierde lid, Fw geen verzoek van [geïntimeerden] tot toepassing van de schuldsaneringsregeling was ingediend.
6. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting in hoger beroep is gebleken dat de vaststelling van de rechtbank in de beschikking van 18 augustus 2010, dat [geïntimeerden] op 18 augustus 2010 een verzoekschrift tot toepassing van de schuldsaneringsregeling hebben ingediend, onjuist is. [geïntimeerden] hebben uitsluitend op 5 juli 2010 een dergelijk verzoekschrift ingediend. Ter zitting in hoger beroep is gebleken dat niet achterhaald kan worden of namens [geïntimeerden] door schuldhulpverleningsinstantie Plangroep uiterlijk op 17 augustus 2010 telefonisch aan de rechtbank is medegedeeld dat [geïntimeerden] hun verzoek tot toelating tot de schuldsanering wensen te handhaven. Wel staat vast, dat er op 16 augustus 2010 telefonisch contact is geweest tussen GoedeStede en Plangroep, waarbij deze laatste aan GoedeStede heeft medegedeeld dat [geïntimeerden] hun verzoek tot toepassing tot de schuldsaneringsregeling zullen handhaven. Bovendien is slechts twee dagen na dit telefonisch contact het verzoek tot het treffen van een voorziening in de zin van artikel 287, vierde lid, Fw ingediend, waarin door [geïntimeerden] is verwezen naar het op 5 juli 2010 ingediende verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling. Op grond van deze omstandigheden dient het op 5 juli 2010 ingediende verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling van [geïntimeerden] naar het oordeel van het hof niet als ingetrokken te worden beschouwd en zijn [geïntimeerden] ontvankelijk in het door hun ingediende verzoek ex artikel 287, vierde lid, Fw.
Oproeping en motivering vonnis
7. Voorts stelt GoedeStede dat de beschikking van 18 augustus 2010 onvoldoende is gemotiveerd. Daarnaast is volgens GoedeStede in strijd met de beginselen van een goede procesorde gehandeld, met name het beginsel van hoor en wederhoor, omdat de rechtbank GoedeStede niet de gelegenheid heeft geboden om haar standpunt op het verzoek ex artikel 287, vierde lid, Fw kenbaar te maken. Dit had volgens GoedeStede wel gemoeten, nu zij - naar zij zelf stelt - als verhuurster een doorslaggevend belang had. Hierbij is volgens GoedeStede tevens van belang dat de rechtbank op 3 augustus 2010 reeds een afwijzend oordeel heeft gegeven op het verzoek tot moratorium en dit in een uitvoerig gemotiveerd vonnis heeft vastgelegd. Naar de mening van GoedeStede rustte hierdoor op de rechtbank ten aanzien van haar beschikking van 18 augustus 2010 een verzwaarde motiveringsplicht.
8. De grief van GoedeStede dat er in strijd is gehandeld met de beginselen van een goede procesorde treft naar het oordeel van het hof geen doel. Ten dele vloeit dit voort uit de processuele inbedding van artikel 287, vierde lid, Fw, die het mogelijk maakt dat op slechts eenzijdige informatie een belangenafweging wordt gemaakt. Daarnaast is het oproepen van betrokken partijen bij de behandeling in eerste aanleg van het verzoek ex artikel 287, vierde lid, Fw, ten aanzien van deze procedure niet wettelijk geregeld, zoals ook wordt erkend door GoedeStede. Het verplichten belanghebbenden te horen zou afbreuk doen aan de verlangde spoedeisendheid van de gevraagde voorlopige voorziening, te meer daar het aantal alsdan op te roepen betrokkenen in de wetsbepaling niet limitatief is beperkt.
9. Bovendien is het naar het oordeel van het hof een misvatting dat alle stukken die partijen uitgewisseld hebben in een annexe procedure, in casu de behandeling van het verzoek tot moratorium, tevens onderdeel uitmaken van het procesdossier in de nieuwe zaak en gebruikt kunnen worden bij een procedure tussen dezelfde partijen ten aanzien van een nieuw verzoek.
10. Het hof is dan ook van oordeel dat de rechtbank bij een verzoek ex artikel 287, vierde lid, Fw, mede gelet op het voorlopige karakter van de voorziening, niet gehouden is een belanghebbende op te roepen teneinde te worden gehoord en dat de goede procesorde niet is veronachtzaamd.
11. Voor zover GoedeStede klaagt over de summiere motivering van de beschikking van 18 augustus 2010, heeft zij bij deze klacht geen belang. De procedure in hoger beroep strekt er immers mede toe eventuele onvolkomenheden uit de eerste aanleg te verbeteren.
12. Gelet op het hiervoor overwogene zal het hoger beroep aan een inhoudelijke beoordeling onderworpen worden.
Het inhoudelijke oordeel
13. Ingevolge de per 1 januari 2008 in werking getreden wijziging van de Faillissementswet zijn er in het kader van de schuldsaneringsregeling twee middelen om een voorlopige voorziening te verkrijgen. Ten eerste is er de mogelijkheid om op grond van artikel 287, vierde lid, Fw een voorlopige voorziening te verzoeken. De tweede mogelijkheid is een verzoek tot moratorium op grond van artikel 287b Fw. Deze middelen staan naast elkaar, omdat zij ieder een verschillend doel en een verschillende belangenafweging kennen.
14. Een moratorium ex artikel 287b Fw heeft tot doel de voortzetting van het minnelijk traject om te bereiken dat een regeling met de schuldeisers wordt getroffen of afgerond. Bij een moratorium staat het belang van de schuldenaar bij het treffen van een minnelijke regeling voorop, tenzij dit in strijd is met het belang van de schuldeiser bij ontruiming wegens huurschulden.
15. Een voorlopige voorziening op grond van artikel 287, vierde lid, Fw heeft tot doel het geven van een spoedeisende beslissing in het kader van de toelating tot de schuldsaneringsregeling. Dit middel is derhalve bedoeld om de periode tussen de indiening van het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling en de beslissing daarop te overbruggen. Bij de voorlopige voorziening staat het belang van de schuldenaar om een zo groot mogelijke kans te hebben op het welslagen van de schuldsaneringsregeling voorop, tenzij dit in strijd is met het belang van de schuldeiser bij ontruiming wegens huurschulden.
16. Zoals uit het vorengaande blijkt, is er naar het oordeel van het hof geen sprake van een identieke belangenafweging. Hoewel in casu in beide belangenafwegingen
- zowel die in het kader van de voorlopige voorziening ex artikel 287, vierde lid Fw als die in het kader van het moratorium ex artikel 287b Fw - (grotendeels) dezelfde feiten en omstandigheden een rol spelen, is niet gegeven dat het resultaat van die belangenafweging ook hetzelfde is, aangezien, zoals hierboven reeds naar voren is gekomen, het doel van de middelen en het bij de beoordeling te hanteren criterium verschillend zijn. Dat GoedeStede een belang heeft bij ontruiming, is evident.
17. In de procedure die heeft geleid tot het vonnis van 3 augustus 2010 stond het belang van [geïntimeerden] bij het treffen van een minnelijke regeling voorop. Uit de overwegingen in dit vonnis maakt het hof op, dat de rechtbank vanwege het al jarenlang mislukken van vrijwillige schuldhulpverlening geen vertrouwen had in het welslagen van een minnelijk traject en daarom aan het belang van GoedeStede om tot ontruiming te kunnen overgaan voorrang verleende.
18. De onderhavige procedure betreft een verzoek tot een voorlopige voorziening ex artikel 287, vierde lid, Fw. Gezien het doel van de voorlopige voorziening is het van belang dat er thans geen maatregelen worden genomen, die de kans op het slagen van de eventuele schuldsaneringsregeling, kleiner maken. Het belang van [geïntimeerden] om een zo groot mogelijke kans te hebben dat de schuldsaneringsregeling met succes wordt doorlopen, staat dan ook voorop. Het hof is van mening dat permanente huisvesting een primaire levensbehoefte is, bij gebreke waarvan de kans dat een schuldsaneringstraject met succes zal worden doorlopen aanmerkelijk wordt verkleind. De kans dat [geïntimeerden] het schuldsaneringstraject met succes zullen doorlopen wordt aanmerkelijk verkleind, als zij geen woning tot hun beschikking hebben. Daarbij komt dat GoedeStede in hoger beroep niet aannemelijk heeft gemaakt dat het verzoek van [geïntimeerden] tot toepassing van de schuldsaneringsregeling geen kans maakt te worden toegewezen. Het hof is dan ook van oordeel dat in dit kader het belang van GoedeStede om te ontruimen moet wijken voor het voornoemde zwaarwegende belang van [geïntimeerden] Overigens merkt het hof hierbij op dat zijn beslissing los staat van en niet vooruitloopt op de beslissing op het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling.
19. Voor zover GoedeStede van mening is dat er sprake is van handelen in strijd met het ne-bis-in-idem beginsel, omdat er twee weken voor het gedane verzoek ex artikel 287, vierde lid, Fw een afwijzend oordeel door dezelfde rechtbank is gegeven op een verzoek ex artikel 287b Fw, volgt het hof GoedeStede daarin niet. Zoals hiervoor al is overwogen, zijn de voorziening ex artikel 287, vierde lid, Fw en die van artikel 287b Fw twee verschillende middelen, die volgens de wetgever naast elkaar bestaan en ieder een eigen doel dienen. Naar het oordeel van het hof is er in dit geval dan ook geen sprake van het opnieuw en op inhoudelijk dezelfde gronden verzoeken van een eerder geweigerd verzoek.
20. Gelet op vorenstaande, in onderlinge samenhang beschouwd, wijst het hof het verzoek van GoedeStede af.
21. Omdat GoedeStede in het hoger beroep in het ongelijk is gesteld is er geen reden [geïntimeerden] te veroordelen in de kosten van beide instanties. Het hof zal deze kosten compenseren.
Slotsom
22. Op grond van het voorgaande dient de beschikking waarvan beroep te worden bekrachtigd.
De beslissing
Het gerechtshof:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep;
compenseert de proceskosten in beide instanties in die zin dat elke partij de eigen kosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Jonkman, voorzitter, Rowel-van der Linde en Groot, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van 7 oktober 2010 in bijzijn van de griffier.