ECLI:NL:GHARN:2010:BO5131

Gerechtshof Arnhem

Datum uitspraak
24 november 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
W2010/35
Instantie
Gerechtshof Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wrakingsverzoek in de strafzaak Putten-II: Tijdigheid en onpartijdigheid van de rechter

In deze zaak, die zich afspeelt in het kader van een wrakingsverzoek in de strafzaak Putten-II, heeft de wrakingskamer van het Gerechtshof Arnhem op 24 november 2010 uitspraak gedaan. Het verzoek tot wraking werd ingediend door de raadsman van de verdachte, mr. R.D.A. van Boom, op de zitting van 18 november 2010. De wrakingskamer heeft de ontvankelijkheid van het verzoek beoordeeld aan de hand van de feiten en omstandigheden die aan de verzoeker bekend waren. De verdediging stelde dat er onmiskenbaar wrakingswaardige feiten waren, maar de wrakingskamer oordeelde dat de tijdigheid van het verzoek in het geding was. De verdediging had namelijk een periode van vijf maanden gewacht met het indienen van het wrakingsverzoek, wat volgens de wrakingskamer niet meer als tijdig kon worden beschouwd.

De wrakingskamer benadrukte dat het wrakingsmiddel niet kan worden gebruikt als een verkapt rechtsmiddel tegen onwelgevallige beslissingen van de rechter. De beoordeling van de onpartijdigheid van de rechter is gebaseerd op de vraag of er uitzonderlijke omstandigheden zijn die zwaarwegende aanwijzingen opleveren voor vooringenomenheid. De wrakingskamer concludeerde dat de incidenten en beslissingen die zich op de zittingen van 11 en 18 november 2010 hebben voorgedaan, geen zwaarwegende aanwijzingen voor vooringenomenheid opleverden. De wrakingskamer verklaarde het verzoek tot wraking van de gewraakte raadsheren niet-ontvankelijk voor de feiten en omstandigheden die vóór 11 november 2010 plaatsvonden en wees het verzoek voor het overige af.

De uitspraak van de wrakingskamer is van belang voor de rechtspraktijk, omdat het de grenzen van het wrakingsinstrument en de vereisten voor tijdigheid en onpartijdigheid van de rechter verduidelijkt. Het hof benadrukt dat de verdediging op het juiste moment gebruik moet maken van de mogelijkheden die het nationale wettelijke systeem biedt, en dat de rechter uit hoofde van zijn aanstelling vermoed wordt onpartijdig te zijn, tenzij het tegendeel overtuigend kan worden aangetoond.

Uitspraak

Parketnummer: 21-004091-09
WRAKING: nr. W2010/35
Uitspraak d.d.: 24 november 2010
Gerechtshof te Arnhem
Wrakingskamer
Beslissing
gewezen op het verzoek als bedoeld in artikel 512 van het Wetboek van Strafvordering, gedaan door
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum],
thans gedetineerd te [verblijfplaats].
1. De procedure
In deze strafzaak zijn door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof zittingen gehouden op 5 februari 2010, 10 mei 2010 (pro forma), 2 juni 2010, 23 augustus 2010 (pro forma) en op 11 en 18 november 2010.
Het hof heeft op 4 maart 2010 en op 16 juni 2010 tussenarresten gewezen.
Op de zitting van 18 november 2010 is door mr R.D.A. van Boom, advocaat te Utrecht, raadsman van verzoeker, om wraking verzocht van de leden van de strafkamer, te weten mrs H. Abbink (voorzitter), M. Barels en R.W. van Zuijlen.
De wrakingskamer van het hof heeft ter terechtzitting van 24 november 2010 gehoord de verzoeker, bijgestaan door zijn raadsman mr R.D.A. van Boven, en de advocaat-generaal, die heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring resp. afwijzing van het verzoek.
Het hof heeft kennis genomen van de processen-verbaal van genoemde terechtzittingen, de tussenarresten, de e-mail met bijlage van de raadsman van 23 november 2010, alsmede de toelichting door de raadsman van verzoeker en het standpunt van de advocaat-generaal, ter terechtzitting van de wrakingskamer op 24 november 2010. De gewraakte raadsheren hebben niet in de wraking berust en hebben te kennen gegeven geen gebruik te willen maken van de gelegenheid te worden gehoord.
Het wrakingsverzoek richt zich tegen op de zittingen en in de tussenarresten genomen beslissingen, alsmede op incidenten, die zich op de zittingen hebben voorgedaan.
2. Ontvankelijkheid van het wrakingsverzoek
Artikel 513, eerste lid Sv bepaalt: “Het [wrakings]verzoek wordt gedaan zodra de feiten of omstandigheden [waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden] aan de verzoeker [tot wraking] bekend zijn geworden.”
De tamelijk dwingende woordkeuze “zodra” wil niet zeggen dat een partij niet enige bedenktijd gegund moet worden, voordat deze het wrakingsverzoek indient.
Ook is denkbaar dat een groot aantal kleine, op zichzelf voor wraking onvoldoende feiten of omstandigheden dusdanig opstapelen, dat zij in hun geheel wel van voldoende gewicht zijn voor een terecht wrakingsverzoek. Het beeld van de emmer, die voller en voller wordt en tenslotte overloopt, dringt zich op.
Naar het oordeel van de wrakingskamer doet die situatie zich in deze zaak niet voor.
De verdediging heeft gesteld dat een aantal beslissingen en incidenten, die van vóór 11 november 2010 dateren, “onmiskenbaar wrakingswaardig” waren. Om in de beeldspraak te blijven: naar de mening van de verdediging geen druppels, maar (toen al) overlopende emmers.
Naar het oordeel van de wrakingskamer had de verdediging daaraan de consequentie kunnen en, gelet op het wettelijk systeem, moeten verbinden, na rustig beraad maar zonder onnodig wachten, een wrakingsverzoek te doen. Een periode van vijf maanden (gerekend vanaf het jongste tussenarrest) of nog langer kan in redelijkheid niet meer tijdig worden genoemd.
De rechtspraak van het EHRM, dat de eerlijkheid van het proces in zijn geheel pleegt te beoordelen, maakt dit niet anders. Als in het nationale wettelijke systeem een afdoende veiligheidsklep is ingebouwd, dan mag van de verdediging gevraagd worden, deze op het juiste moment te benutten.
Dit leidt de wrakingskamer tot het oordeel, dat de van vóór 11 november 2010 daterende beslissingen, feiten en omstandigheden niet meer aan het wrakingsverzoek ten grondslag kunnen worden gelegd. Dit betreft meer in het bijzonder het (door de raadsman als zodanig aangeduide) terugkomen op een eerder genomen voegingsbeslissing, het afwijzen van het horen van getuigen en getuigen-deskundigen, de afwijzing van verzoeken tot voeging van digitale stukken, de bezwaren met betrekking tot het horen van de deskundigen [deskundige 1] en [deskundige 2] en de afwijzing van het verzoek tot uitstel op 2 juni 2010.
In zoverre dient het wrakingsverzoek niet-ontvankelijk te worden verklaard.
Gelet op het vorenstaande zal de wrakingskamer de grieven die gericht zijn tegen hetgeen ter terechtzitting van 11 november 2010 is voorgevallen en beslist, wel als tijdig voorgedragen beschouwen.
3. De beoordeling van het verzoek tot wraking, voor zover dit ontvankelijk is
3.1 Bij de beoordeling van een beroep op het ontbreken van onpartijdigheid van de rechter als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM staat voorop dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn. Dit lijdt slechts uitzondering indien zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die zwaarwegende aanwijzingen opleveren voor het oordeel dat de rechter jegens een verdachte een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij de verzoeker dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is.
3.2 De wrakingskamer stelt eveneens voorop, dat het middel van wraking niet een verkapt rechtsmiddel kan zijn tegen de verzoeker onwelgevallige beslissingen van de zittingsrechter. Het behoort tot de normale taak van de zittingsrechter om, gaande de procedure, (tussen)beslissingen te nemen over de inrichting van de procedure, de voortgang, de dossiervorming, het al dan niet horen van getuigen en deskundigen en wat al niet. Dat kunnen voor de verdachte (of het openbaar ministerie) nadelige beslissingen zijn.
Grond voor wraking bestaat alleen als de beslissing een feit oplevert waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden.
3.3 De raadsman heeft aangevoerd dat het proces-verbaal van de zittingen op 11 en 18 november 2010 een onjuiste, in het nadeel van verdachte uitwerkende, weergave is van hetgeen op die zittingen is geschied. Bij zijn e-mail van 23 november 2010 heeft hij een eigen weergave van die zittingen gevoegd.
De wrakingskamer constateert, bij vergelijking van het door de raadsman overgelegde verslag met het door de voorzitter en de griffier opgestelde proces-verbaal, dat er inderdaad enige verschillen tussen beide bestaan. Meer in het bijzonder zijn in het verslag van de raadsman enige gedeelten uitgebreider verwoord dan in het proces-verbaal.
De wrakingskamer merkt op dat het Nederlandse wettelijke systeem (art. 326 Sv) niet uitgaat van een woordelijk verslag van de terechtzitting. Van de verklaringen van getuigen, deskundigen en de verdachte wordt de zakelijke inhoud opgenomen; van het in acht nemen van vormvoorschriften en van hetgeen overigens ter zitting voorvalt geschiedt aantekening.
Ook indien voor de gedachtenvorming wordt aangenomen, dat de door de raadsman overgelegde weergave van het verloop van de zittingen de juiste is, dan blijft naar het oordeel van de wrakingskamer het door de voorzitter en de griffier opgestelde proces-verbaal binnen de door het begrip “zakelijke weergave” gegeven marges. Van (de schijn van) opzettelijke benadeling van verdachte door de strafkamer is naar het oordeel van de wrakingskamer geen sprake.
3.4 De raadsman heeft aangevoerd dat de strafkamer ten onrechte zijn verzoek tot aanhouding van de zitting in verband met het horen van de (door de raadsman als zodanig aangeduide) kroongetuige heeft afgewezen.
De wrakingskamer merkt op dat dit een van de in paragraaf 3.2. genoemde beslissingen is, waartegen het wrakingsinstrument niet als verkapt rechtsmiddel kan worden gebruikt. Vrees voor partijdigheid valt aan deze beslissing niet te ontlenen. Dat verdachte door de doorzoekingen in de “Rijswijkse zaak” in zijn cel (op 8 februari 2010 en op 26 april 2010) zich belemmerd voelt, daar processtukken aanwezig te hebben en zich daardoor minder goed op het verhoor van deze getuige kan voorbereiden, valt te betreuren, maar kan geenszins op het conto van de gewraakte raadsheren worden geschreven. De verdediging kan te allen tijde de betrouwbaarheid van deze getuige betwisten en, door geen afstand van deze getuige te doen, de getuige wederom laten oproepen teneinde hem nader aan de tand te voelen.
3.5 Ten aanzien van het door de raadsman als “weigering raadsman verzoek te laten doen” aangeduide incident ter zitting van 18 november 2010 stelt de wrakingskamer vast, dat dit -óók als wordt uitgegaan van het door de raadsman overgelegde zittingsverslag- in wezen hetzelfde verzoek betreft als door hem ter zitting van 11 november 2010 gedaan. Door daar niet (weer) op in te willen gaan geeft de strafkamer naar het oordeel van de wrakingskamer geen blijk van vooringenomenheid.
3.6 De door de voorzitter gemaakte opmerkingen “U kunt in cassatie gaan” als antwoord op kritiek op afgewezen verzoeken moet worden gezien in het licht van hetgeen in paragraaf 3.2 voorop is gezet. Het gesloten stelsel van rechtsmiddelen brengt met zich, dat tegen een onwelgevallige beslissing van de rechter alleen in hogere instantie kan worden opgekomen. Dat cassatie alleen een reële optie is bij veroordeling is juist, maar impliceert nog niet dat de voorzitter er vanuit ging, dat er wel veroordeling zou volgen. Veeleer spreekt hier de bedoeling uit, aan de discussie in deze instantie een einde te maken. Invoeging van het woord “zonodig” zou vollediger zijn geweest en aan de opmerking iedere negatieve bijklank ontnemen. Bij vrijspraak zou immers ook iedere door verdachte als nadelig ervaren processuele beslissing zijn belang verloren blijken te hebben.
3.7 De afwijzing van het verzoek om van de zittingen op 11 en 18 november 2010 een geluidsopname te maken en deze letterlijk uit te werken is conform het in paragraaf 3.3 weergegeven wettelijke systeem en kan reeds daarom niet leiden tot de conclusie, dat de strafkamer niet onpartijdig zou zijn.
Aan de door de raadsman aangehaalde “Tips voor secretarissen in megazaken” van het Landelijk Coördinatiecentrum Megazaken komt niet meer status toe dan de titel al zegt: de tip aan de griffier, als hulpmiddel een geluidsband mee te laten lopen.
3.8 De klacht van de raadsman, dat hem structureel niet de gelegenheid wordt gegeven tot repliceren, ziet eraan voorbij dat de in artikel 311 Sv neergelegde regeling alleen ziet op het laatste stadium van het proces, die van requisitoir, pleidooi, re- en dupliek en het laatste woord.
3.9 Bij de klacht over de afwijzing van het verzoek om aanhouding ter zitting van 11 november 2010 spelen de in paragraaf 3.4 genoemde doorzoekingen in verdachtes cel wederom een rol. Volgens de raadsman wordt door de doorzoekingen het vertrouwelijke karakter (van de op- en aanmerkingen, die door de raadsman en de verdachte zijn toegevoegd) geweld aangedaan. Verdachte kan daardoor zijn verdediging niet adequaat voorbereiden.
Het zij herhaald, met deze doorzoekingen hadden de gewraakte raadsheren niets van doen. Zij hebben, anders dan de rechtbank en tegen de wens van het openbaar ministerie, op verzoek van de verdediging gelast het “oude dossier” (“Putten-I”) grotendeels aan de stukken toe te voegen. Het totale dossier is mede daardoor bijzonder omvangrijk geworden; de raadsman betwijfelt zelfs of het wel in verdachtes cel past.
De raadsman beschikt in hoger beroep over (het grootste deel van) het dossier Putten-I en
-zowel in eerste aanleg als in hoger beroep- over het gehele dossier Putten-II. Het valt moeilijk in te zien dat de raadsman zijn cliënt niet heeft kunnen voorzien van een relevante selectie uit het dossier Putten-I (het dossier Putten-II is hem uiteraard al uit het proces in eerste aanleg bekend), zodat ook deze zijn verdediging kon voorbereiden. De wrakingskamer vermag niet in te zien, dat er na de tweede doorzoeking op 28 april 2010, waarbij er volgens de advocaat-generaal niets in beslag is genomen, nog steeds een reële dreiging van een doorzoeking zou zijn.
Tegen de achtergrond van hetgeen de wrakingskamer in paragraaf 3.2 voorop heeft gesteld komt zij tot het oordeel, dat de afwijzing van het verzoek tot aanhouding geen twijfel doet rijzen aan de onpartijdigheid van de gewraakte raadsheren.
3.10 Tenslotte laakt de raadsman de manier van ondervragen van zijn cliënt door de voorzitter.
De wrakingskamer zal bij haar beoordeling uitgaan van het door de raadsman overgelegde verslag van de zitting van 11 november 2010. Dit omdat in het proces-verbaal van die zitting niet alle vragen en opmerkingen van de voorzitter zijn opgenomen en om een welles-nietes discussie te vermijden.
Uit dat verslag blijkt dat de voorzitter verdachte op kritische wijze ondervraagt en hem een aantal zaken voorhoudt, die zijn bijzondere aandacht hebben getrokken, kennelijk om verdachte tot een reactie te prikkelen.
De wrakingskamer merkt daarbij op dat de gewraakte opmerking van de voorzitter "Het hof in Den Haag gelooft u ook niet" klaarblijkelijk betrekking heeft op een overweging van dat hof in de beslissing op de door verdachte op de voet van artikel 12 Sv tegen de broer van het slachtoffer ingediende klacht. Het Haagse hof heeft daarin naar aanleiding van de stelling van verdachte dat hij een bekende van het slachtoffer zou zijn - ten overvloede - overwogen "... hetgeen anders dan uit zijn eigen verklaring overigens niet kan blijken". Uit deze opmerking van de voorzitter blijkt hoogstens de nodige scepsis ten aanzien van die stelling van verdachte, maar daaruit volgt nog geen vooringenomenheid ten aanzien van zijn schuld aan de tenlastegelegde feiten. Daarnaast past de opmerking in de ondervraging door de voorzitter, waarbij hij eerst de beslissing van de rechtbank Zutphen over de relatie van verdachte met het slachtoffer voorhoudt en daarna de beslissing van het hof Den Haag.
3.11 Op grond van het vorenstaande is de wrakingskamer van oordeel dat de incidenten, die zich hebben voorgedaan op de zittingen van 11 en 18 november 2010, en de beslissingen die op die zittingen zijn genomen, zowel afzonderlijk als in hun geheel beschouwd, geen zwaarwegende aanwijzingen opleveren voor het oordeel dat de gewraakte raadsheren jegens verdachte enige vooringenomenheid koesteren, althans dat de bij verdachte dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is.
Het wrakingsverzoek moet daarom worden afgewezen.
BESLISSING
Het hof:
Verklaart het verzoek tot wraking van mrs H. Abbink, M. Barels en R.W. van Zuijlen niet-ontvankelijk voor zover het betreft de van vóór 11 november 2010 daterende beslissingen, feiten en omstandigheden.
Wijst het wrakingsverzoek voor het overige af.
Aldus gewezen door
mr R. van den Heuvel, voorzitter,
mrs P.H. van Ginkel en R.F.C. Spek, raadsheren,
in tegenwoordigheid van J.R.M. Roetgerink, griffier,
en op 24 november 2010 ter openbare terechtzitting uitgesproken.