GERECHTSHOF ARNHEM
Sector civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.033.135
(zaaknummer / rolnummer rechtbank 173436 / HA ZA 08-1299)
arrest van de eerste civiele kamer van 23 november 2010
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant in het principaal hoger beroep,
geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. M.C. Hoogendam,
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[geïntimeerde],
gevestigd te [vestigingsplaats],
geïntimeerde in het principaal hoger beroep,
appellante in het incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. F.A.M. Knüppe.
1. Het geding in eerste aanleg
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van 26 november 2008 en 25 maart 2009 die de rechtbank Arnhem tussen principaal appellant/incidenteel geïntimeerde (hierna ook te noemen: [appellant]) als eiser en principaal geïntimeerde/incidenteel appellante (hierna ook te noemen: [geïntimeerde]) als gedaagde heeft gewezen; van dat laatste vonnis is een fotokopie aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in hoger beroep
2.1 [appellant] heeft bij exploot van 29 april 2009 [geïntimeerde] aangezegd van het vonnis van 25 maart 2009 in hoger beroep te komen, met dagvaarding van [geïntimeerde] voor dit hof. Hij heeft aangekondigd te zullen vorderen dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en, opnieuw recht doende, zijn vordering alsnog volledig zal toewijzen met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van de beide instanties.
2.2 Bij memorie van grieven heeft [appellant] drie grieven tegen het bestreden vonnis aangevoerd en toegelicht, en heeft hij bewijs aangeboden en een productie in het geding gebracht. Hij heeft gevorderd dat het hof zal beslissen overeenkomstig de eis in de appeldagvaarding.
2.3 Bij memorie van antwoord heeft [geïntimeerde] de grieven bestreden, en heeft zij bewijs aangeboden en een productie in het geding gebracht. Zij heeft geconcludeerd dat het hof, bij arrest uitvoerbaar bij voorraad, [appellant] niet-ontvankelijk zal verklaren in zijn vorderingen in hoger beroep, althans deze aan hem zal ontzeggen als ongegrond en/of onbewezen, met veroordeling van [appellant] in de kosten van het principaal hoger beroep.
2.4 Bij dezelfde memorie heeft [geïntimeerde] incidenteel hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van 25 maart 2009, en heeft zij daartegen twee grieven aangevoerd en toegelicht, en heeft zij bewijs aangeboden. [geïntimeerde] heeft gevorderd dat het hof dat vonnis zal vernietigen en, opnieuw recht doende, bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren arrest, [appellant] niet-ontvankelijk zal verklaren in zijn vorderingen, althans deze aan hem zal ontzeggen, althans om bij een andersluidend oordeel de in dat geval aan [appellant] toe te kennen vergoeding te matigen tot nihil, althans tot een bedrag, lager dan de veroordeling in het bestreden vonnis, dat het hof juist oordeelt, met veroordeling van [appellant] in de kosten van het incidenteel hoger beroep.
2.5 Bij memorie van antwoord in het incidenteel hoger beroep heeft [appellant] de grieven in het incidenteel hoger beroep bestreden, bewijs aangeboden, en geconcludeerd dat het hof [geïntimeerde] niet-ontvankelijk zal verklaren in haar vorderingen in hoger beroep, althans deze aan haar zal ontzeggen als ongegrond en/of onbewezen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van het incidenteel hoger beroep.
2.6 Vervolgens hebben partijen arrest gevraagd, heeft [geïntimeerde] de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest op één arrest bepaald.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank onder 2.1 tot en met 2.7 vastgestelde feiten, met uitzondering van de aanduiding van de heer [A] als aandeelhouder in 2.4, nu die niet juist is. Grief 2 in het principaal hoger beroep gaat in zoverre op.
4. De motivering van de beslissing in hoger beroep
in het principaal en in het incidenteel hoger beroep
4.1 Het hof ziet aanleiding eerst grief I in het incidenteel hoger beroep te behandelen. Deze grief richt zich tegen het oordeel van de rechtbank in rechtsoverweging 4.4 tot en met 4.6 dat de arbeidsovereenkomst met [appellant] door [geïntimeerde] niet tussentijds opgezegd kon worden en dat de opzegging daarom onregelmatig heeft plaatsgevonden.
4.2 Het gaat hier om een statutair bestuurder die door een besluit van de algemene vergadering van aandeelhouders van [geïntimeerde] van 5 maart 2008 is ontslagen; bij ditzelfde besluit is de arbeidsovereenkomst met [appellant] opgezegd tegen 1 mei 2008. Uit jurisprudentie van de Hoge Raad (HR 15 april 2005, LJN: AS2713, HR 15 april 2005, LJN: AS2030 en HR 3 februari 2006, LJN: AU9716) volgt dat het antwoord op de vraag welke gevolgen het ontslagbesluit heeft voor de arbeidsverhouding tussen de bestuurder en de vennootschap moet worden gegeven aan de hand van het bepaalde in de arbeidsovereenkomst en in de op de arbeidsovereenkomsten toepasselijke wetsbepalingen, voor zover Boek 2 BW deze wetsbepalingen niet uitdrukkelijk terzijde stelt. De artikelen 2: 134 BW en 2: 244 BW strekken er toe te bewerkstelligen dat door een ontslagbesluit ook een einde wordt gemaakt aan de arbeidsrechtelijke verhouding. Daarom heeft te gelden, aldus de Hoge Raad, dat een ontslagbesluit in beginsel tevens de beëindiging van de dienstbetrekking van de bestuurder tot gevolg heeft, waarbij voor een uitzondering slechts plaats is indien een wettelijk ontslagverbod aan die beëindiging in de weg staat of indien partijen anders zijn overeengekomen.
4.3 Een wettelijk ontslagverbod is in deze zaak niet aan de orde. Wel is sprake van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd, zoals blijkt uit paragraaf 6.1 van de in de Duitse taal gestelde overeenkomst. Paragraaf 6.2 van de overeenkomst luidt als volgt:
“Das Recht zur fristlosen, ausserordentlichen Kündigung dieses Vertrages, insbesondere bei einem Widerruf der Bestellung des Geschäftsführers, aus wichtigem Grund, aber auch sonst, bleibt unberührt.”
4.4 [geïntimeerde] heeft zich onder verwijzing naar de genoemde jurisprudentie van de Hoge Raad op het standpunt gesteld dat beperkende bepalingen in het arbeidsrecht (in dit geval artikel 7: 667 lid 3 BW, op grond waarvan een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd slechts tussentijds kan worden opgezegd indien dat recht voor ieder der partijen schriftelijk is overeengekomen) niet kunnen derogeren aan het vennootschapsrechtelijke uitgangspunt dat een statutair bestuurder te allen tijde ontslagen moet kunnen worden en dat de arbeidsovereenkomst daardoor tevens eindigt.
4.5 Dit meest vergaande standpunt gaat naar het oordeel van het hof niet zonder meer op. Uit de genoemde jurisprudentie van de Hoge Raad volgt dat de vraag welke gevolgen een ontslagbesluit heeft voor de arbeidsverhouding tussen bestuurder en vennootschap moet worden gegeven aan de hand van het bepaalde in de arbeidsovereenkomst en de daarop toepasselijke bepalingen. Van belang is daarom hoe de bepalingen van de arbeidsovereenkomst tussen [geïntimeerde] en [appellant], in het bijzonder de hierboven geciteerde paragraaf 6.2., moeten worden uitgelegd. Daarvoor is niet alleen de tekst van die paragraaf van belang, maar, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, komt het ook aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten.
4.6 [appellant] heeft bij de comparitie van partijen in eerste aanleg verklaard dat er bij de onderhandelingen over de arbeidsovereenkomst is gesproken over de vraag of er tussentijds opgezegd kon worden. Hij heeft een eerdere versie van het contract overgelegd waarin expliciet de mogelijkheid tot tussentijdse opzegging voor beide partijen was opgenomen (in paragraaf 6.2 oud, door de rechtbank weergegeven in 4.2). Die paragraaf is op verzoek van [appellant] uit de overeenkomst geschrapt, volgens [appellant] omdat hij vond dat hij zich moest committeren voor drie jaar. De overgebleven paragraaf 6.2 (6.3 oud) heeft [appellant] zo opgevat dat alleen de werkgever kon opzeggen, hetgeen volgens de advocaat die hij raadpleegde niet rechtsgeldig was.
4.7 [geïntimeerde] heeft erkend dat paragraaf 6.2 (oud) op verzoek van [appellant] is geschrapt, volgens haar niet met als motivering dat [appellant] geen tussentijdse opzegging wenste, maar omdat hij stelde dat hij als gevolg van die bepaling geen enkele bescherming zou genieten anders dan dat [geïntimeerde] zich zou moeten houden aan de geldende opzegtermijn. [geïntimeerde] voert aan dat paragraaf 6.3 (oud, 6.2 nieuw) bewust gehandhaafd bleef, juist voor de situatie waarin de aandeelhouders van de vennootschap zich gedwongen zouden zien om de statutaire bevoegdheden van [appellant] in te trekken en dat in zoverre de mogelijkheid van tussentijdse beëindiging bleef bestaan.
4.8 Het hof is van oordeel dat paragraaf 6.2 (nieuw) van de arbeidsovereenkomst blijkens de tekst van de paragraaf wel degelijk de mogelijkheid biedt tot tussentijdse opzegging, juist in het geval dat zich hier voordoet (“insbesondere bei einem Widerruf der Bestellung des Geschäftsführers”) namelijk het ontslag van [appellant] als statutair bestuurder. In zijn verklaring ter comparitie weerspreekt [appellant] dit ook niet. Voor zover in de processtukken aan zijn zijde anders wordt gesteld geldt het volgende.
De hiervoor genoemde jurisprudentie van de Hoge Raad heeft als uitgangspunt dat een ontslagbesluit in beginsel tevens de beëindiging van de dienstbetrekking van de bestuurder tot gevolg heeft. Dat partijen (of in elk geval [geïntimeerde]) de mogelijkheid om tussentijds op te zeggen ingeval van ontslag van [appellant] als statutair bestuurder in de arbeidsovereenkomst hebben willen opnemen is in lijn met dit uitgangpunt. Het feit dat paragraaf 6.2 (oud) in de onderhandelingen is geschrapt wijst er niet zonder meer op dat partijen de bedoeling hadden iedere tussentijdse opzegmogelijkheid uit te sluiten. In dat geval zou het immers voor de hand hebben gelegen ook paragraaf 6.3 (oud) te schrappen. Dat het de bedoeling was van partijen met deze paragraaf ontslag op grond van een dringende reden mogelijk te maken ligt niet voor de hand, nu deze mogelijkheid naar Nederlands recht in alle gevallen (onafhankelijk van de inhoud van de arbeidsovereenkomst) bestaat als zich een dringende reden in de zin van artikel 7: 678 BW of 7: 679 BW voordoet.
[geïntimeerde] heeft gewezen op de achtergronden van het contract, te weten dat de overeenkomst in de Duitse taal is gesteld, waardoor de woordkeuze uit het Duitse rechtssysteem voortvloeit. Dit acht het hof van belang voor de uitleg van deze paragraaf van de arbeidsovereenkomst, ook al is Nederlands recht op de overeenkomst van toepassing verklaard. [geïntimeerde] heeft voorts onweersproken gesteld dat naar Duits recht de statutair bestuurder (“Geschäftsführer”) geen werknemer is (met de bijbehorende ontslagbescherming) maar gelijkgesteld kan worden met een opdrachtnemer krachtens opdrachtovereenkomst.
Dat de bewoordingen van paragraaf 6.2 (nieuw) zouden verwijzen naar een ontslag naar Duits recht, vergelijkbaar met het ontslag op grond van een dringende reden naar Nederlands recht, is door [geïntimeerde] expliciet betwist en door [appellant] niet nader toegelicht. Ook al zou hier wel van uitgegaan moeten worden, dan nog geldt dat de bewoordingen van het beding er op wijzen dat opzegging ook mogelijk is buiten het geval van een ontslag op grond van een dringende reden (of een ontslag dat daarmee naar Duits recht vergelijkbaar is). Er staat immers: “aus wichtigem Grund, aber auch sonst”.
4.9 [appellant] heeft voorts aangevoerd dat de opzeggingsmogelijkheid in paragraaf 6.2 (nieuw) alleen zou gelden voor [geïntimeerde] en niet voor hem en daarom in strijd zou zijn met artikel 7: 667 lid 3 BW. Dit valt echter niet zonder meer uit de tekst op te maken en is ook overigens niet (of onvoldoende gemotiveerd) gesteld of gebleken. [appellant] heeft weliswaar bij de comparitie van partijen in eerste aanleg verklaard dat hij er van uitgegaan is dat deze opzegmogelijkheid alleen voor [geïntimeerde] zou gelden, maar hij heeft niet toegelicht op grond waarvan hij dit heeft voorondersteld. Ook indien aangenomen zou moeten worden, zoals de rechtbank heeft gedaan, dat de formulering van de paragraaf (in het bijzonder de passages “fristlosen, ausserordentlichen Kündigung”en “aus wichtigem Grund”) zouden wijzen op een ontslag op grond van een dringende reden naar Nederlands recht, geeft dit geen aanwijzing in die richting. Dat doorgaans de werkgever de arbeidsovereenkomst op grond van een dringende reden opzegt neemt niet weg dat ook aan de werknemer deze bevoegdheid toekomt.
4.10 Op grond van deze omstandigheden is het hof van oordeel dat paragraaf 6.2 van de arbeidsovereenkomst zo moet worden uitgelegd dat tussentijdse opzegging in de gegeven omstandigheden (het ontslag van [appellant] als statutair bestuurder) mogelijk was. Dit betekent dat er regelmatig is opgezegd en dat aan [appellant] op die grond geen schade vergoeding toekomt. Grief 1 in het incidenteel hoger beroep gaat daarmee op. Daarmee behoeft grief 2 in het incidenteel hoger beroep geen verdere bespreking, evenmin als de grieven 1 en 3 in het principaal hoger beroep.
4.11 De rechtbank is niet toegekomen aan de beoordeling van de subsidiaire stelling van [appellant] dat sprake is van een kennelijke onredelijke opzegging van de arbeidsovereenkomst op grond waarvan hem een schadevergoeding toekomt. Het hof zal dit alsnog dienen te beoordelen, waarbij de volgende omstandigheden van belang zijn. Het betreft een arbeidsovereenkomst als statutair directeur, afgesloten op 1 oktober 2007, voor twee en een half jaar. Daarvoor was [appellant] vanaf 1 april 2007 werkzaam bij [geïntimeerde] als verkoopleider. [geïntimeerde] heeft gesteld dat het uitgangspunt van beide partijen bij de benoeming als statutair directeur was dat [appellant] de financiële situatie (de omzet en de winst) van [geïntimeerde] zou trachten te verbeteren door de benadering van grote dealers en zogenaamde key-accounts, door de Nederlandse markt te ontwikkelen voor een drietal merken en door het opbouwen en verbeteren van relaties met Arbo-diensten, bedrijfsartsen, ergonomen en architecten (verder: de doelgroepen). Daarnaast zou [appellant] algemene managementtaken uitvoeren, waarbij ook de administratieve organisatie en interne financiële rapportages verbeterd zouden moeten worden. [appellant] heeft niet betwist dat deze uitgangspunten besproken zijn bij zijn benoeming; dit blijkt ook uit het door [geïntimeerde] overgelegde strategieplan 2007 (daterend uit juli 2007), waarin staat aangegeven dat [appellant] 70% van zijn tijd zou dienen te besteden aan de benadering van de key accounts, de ontwikkeling van de drie merken en de verbetering van de relaties met de doelgroepen en 30 % aan algemene managementstaken. [appellant] legt in zijn stellingen het accent wel anders, hij stelt namelijk dat vooral is afgesproken dat hij zou trachten de administratieve organisatie te verbeteren en de interne cultuur te veranderen; dit laatste wordt betwist door [geïntimeerde]. Ter comparitie van partijen in eerste aanleg heeft [appellant] erkend dat hij zich gecommitteerd heeft aan de inhoud van het strategieplan en dat hij zich met name zou richten op de benadering van de key accounts. [geïntimeerde] heeft aangevoerd dat de aandeelhouders [appellant] vanaf november 2007 hebben aangesproken op zijn nalaten de key accounts te benaderen, dat op 12 december 2007 een lijst van key accounts is verstrekt met het verzoek daar spoedig mee aan de slag te gaan en dat zij eind 2007, medio januari 2008 hebben geconstateerd dat [appellant] noch op dat punt, noch ten aanzien van de ontwikkeling van de drie merken en de benadering van de doelgroepen activiteiten had ontplooid. [appellant] heeft dit niet althans onvoldoende gemotiveerd betwist. Zijn enkele verklaring ter comparitie van partijen in eerste aanleg dat hij niet verder kon met de benadering van de key accounts omdat een bepaald type stoel was vertraagd in de productie en dat [A], die namens de aandeelhouders optrad, hem daarop niet heeft aangesproken is daartoe onvoldoende.
Uit de inhoud van de in rechtsoverweging (r.o.) 2.3. van het bestreden vonnis genoemde brief van 11 januari 2008 van 5 van de 11 werknemers van [geïntimeerde] en de e-mail van 30 januari 2008 die [A] naar aanleiding van die brief en de daaropvolgende gesprekken aan [appellant] heeft gestuurd blijkt voldoende dat de verhoudingen tussen [appellant] en een aanzienlijk deel van het personeel ernstig verstoord waren. Weliswaar schrijft [A] in zijn mail dat hij niet tot de conclusie heeft kunnen komen dat de klachten aangaande seksuele intimidatie op concrete, vast te stellen feiten berusten, maar [A] constateert wel dat de wijze waarop [appellant] met het personeel en met derden omgaat en zijn gedrag en taalgebruik ([A] spreekt van grof, onwelvoeglijk en vrouwonvriendelijk taalgebruik) aanpassing behoeven. Hetzelfde geldt volgens [A] voor het door [appellant] erkende feit dat deze zich tegenover personeel, klanten en derden negatief heeft uitgelaten over enkele medewerkers van [geïntimeerde]. Dat de houding van het personeel enkel is veroorzaakt door verzet tegen de door [appellant] gewenste cultuurverandering of het door hem aanpakken van niet geautoriseerde bonussen kan op grond hiervan niet worden aangenomen, noch afgezien van het feit dat [geïntimeerde] heeft betwist dat zij heeft geïnstrueerd tot het inzetten van een cultuurverandering of een strikter beleid op het punt van bonussen.
4.12 Op grond van het bovenstaande kan geconstateerd worden dat [appellant] niet goed functioneerde bij [geïntimeerde] en dat dit ten grondslag ligt aan de opzegging. [appellant] is weliswaar weinig tijd gegund om hier verandering in te brengen, maar gelet op de ernst van de door [geïntimeerde] geconstateerde problemen, die ook in het ontslagbesluit van 15 april 2008 aan [appellant] zijn meegedeeld, kan niet worden gezegd dat [geïntimeerde] onzorgvuldig heeft gehandeld of dat de arbeidsovereenkomst zonder opgave van redenen of onder opgave van een voorgewende of valse reden is opgezegd. Ook kan niet worden geconstateerd dat de gevolgen van de opzegging voor [appellant] te ernstig zijn in vergelijking met het hiervoor geschetste belang van [geïntimeerde] bij de opzegging. Het enkele feit dat geen vergoeding is betaald leidt niet tot die conclusie, evenmin als de overige door [appellant] aangevoerde omstandigheden. Hij heeft weliswaar aangevoerd dat hij gezien zijn leeftijd (op het moment van opzegging was hij [x] jaar) een moeilijke positie heeft op de arbeidsmarkt, maar heeft dit verder niet onderbouwd met feiten of omstandigheden, terwijl onduidelijk is hoe zijn huidige arbeidssituatie is. Gelet op zijn positie als statutair directeur en de hiervoor aangenomen mogelijkheid tot tussentijdse opzegging van de arbeidsovereenkomst in geval van ontslag als statutair directeur kan de stelling dat [appellant] verwachtte de arbeidsovereenkomst drie jaar te kunnen uitdienen en daarom een andere functie heeft afgewezen hem evenmin baten.
4.13 De conclusie luidt dat de vordering ook op de subsidiaire grondslag niet kan slagen. Het bestreden vonnis zal worden vernietigd en het gevorderde zal alsnog volledig worden afgewezen. [appellant] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van beide instanties worden veroordeeld.
Het hof, recht doende in hoger beroep:
in het principaal en in het incidenteel hoger beroep
vernietigt het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank Arnhem van 25 maart 2009 en doet opnieuw recht:
veroordeelt [appellant] in de kosten van beide instanties, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] wat betreft de eerste aanleg begroot op € 2.000,- voor salaris van de advocaat overeenkomstig het liquidatietarief en op € 4.570,- voor griffierecht en wat betreft het hoger beroep begroot op € 4.894,50 voor salaris van de advocaat overeenkomstig het liquidatietarief en op € 6.115,- voor griffierecht;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.Smeeïng-van Hees, C.G. ter Veer en W. Duitemeijer en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 23 november 2010.