ECLI:NL:GHARN:2010:BO8913

Gerechtshof Arnhem

Datum uitspraak
23 december 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
K09/0457
Instantie
Gerechtshof Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Raadkamer
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Klacht tegen handelen militaire arts en instructeurs inzake dood van de zoon van klaagster

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem op 23 december 2010 uitspraak gedaan in een klachtprocedure tegen het handelen van een militaire arts en instructeurs, naar aanleiding van het overlijden van de zoon van klaagster. Klaagster, bijgestaan door haar advocaat mr. M. van Stratum, diende een klaagschrift in tegen de beslissing van de officier van justitie om geen strafvervolging in te stellen tegen de beklaagden. Het hof heeft kennisgenomen van diverse rapporten en eerdere uitspraken, waaronder een beschikking van 19 maart 2007, waarin al eerder over de zaak was geoordeeld.

Het hof heeft de ontvankelijkheid van het beklag beoordeeld, met name voor beklaagden 1, 2 en 3. Het hof concludeert dat er geen nieuwe feiten zijn die een herbeoordeling van het beklag rechtvaardigen voor beklaagden 2 en 3, en verklaart het beklag voor hen niet-ontvankelijk. Voor beklaagde 1, de militaire arts, heeft het hof echter wel nieuwe medische inzichten overwogen, maar concludeert dat deze niet leiden tot een andere uitkomst dan eerder vastgesteld. Het hof oordeelt dat er onvoldoende bewijs is voor opzet of grove schuld bij beklaagde 1, en dat zijn handelen niet als aanmerkelijk onzorgvuldig kan worden aangemerkt.

Ten aanzien van beklaagden 4, 5 en 6, die als instructeurs betrokken waren, oordeelt het hof dat hun handelen niet wezenlijk verschilt van dat van beklaagden 2 en 3. Het hof wijst het beklag af voor alle beklaagden, omdat er onvoldoende bewijs is voor strafbare feiten. De beslissing van het hof is ondertekend door de voorzitter en de griffier, en de zaak is afgesloten zonder strafrechtelijke vervolging van de betrokkenen.

Uitspraak

K09/0457
Beschikking
inzake
[Klaagster],
wonende te [woonplaats klaagster],
bijgestaan door mr. M. van Stratum, advocaat te Den Haag,
klaagster,
tegen
[Beklaagde 1],
wonende te [woonplaats beklaagde 1],
hierna te noemen beklaagde 1,
[Beklaagde 2],
wonende te [woonplaats beklaagde 2],
hierna te noemen beklaagde 2,
[Beklaagde 3],
wonende te [woonplaats beklaagde 3],
hierna te noemen beklaagde 3,
[Beklaagde 4],
wonende te [woonplaats beklaagde 4],
nierna te noemen beklaagde 4,
[Beklaagde 5],
wonende te [woonplaats beklaagde 5],
hierna te noemen beklaagde 5,
[Beklaagde 6],
wonende te [woonplaats beklaagde 6],
hierna te noemen beklaagde 6.
Beklaagde 1 wordt bijgestaan door mr. M.J.J. de Ridder, advocaat te Utrecht.
Beklaagden 2 tot en met 6 worden bijgestaan door mr. P. Reitsma, advocaat te Nijkerk.
Op 22 december 2009 is ter griffie van het hof een klaagschrift binnengekomen van klaagster, ingediend door haar gemachtigde mr. M. van Stratum. Het klaagschrift richt zich tegen de beslissing van de officier van justitie te Arnhem om tegen beklaagden geen strafvervolging in te stellen.
Bij de behandeling van het beklag op 14 december 2010 waren aanwezig:
- klaagster en haar advocaat;
- beklaagde 1 en zijn advocaat;
- de advocaat van beklaagden 2 tot en met 6;
- de advocaat-generaal.
Beklaagden 2 tot en met 6 zijn, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.
Namens klaagster heeft de advocaat van klaagster het hof verzocht het beklag toe te wijzen.
Namens beklaagde 1 heeft de advocaat van beklaagde 1 het hof primair verzocht het beklag niet-ontvankelijk te verklaren, subsidiair af te wijzen. De advocaat van beklaagde 1 heeft hiertoe een pleitnota overgelegd.
Namens beklaagden 2 en 3 heeft de advocaat van beklaagden 2 tot en met 6 het hof primair verzocht het beklag niet-ontvankelijk te verklaren, subsidiair af te wijzen. Namens beklaagden 4 tot en met 6 heeft de advocaat van beklaagden 2 tot en met 6 het hof verzocht het beklag af te wijzen. De advocaat van beklaagden 2 tot en met 6 heeft hiertoe een pleitnota overgelegd.
De advocaat-generaal heeft het hof in overweging gegeven het beklag voorzover het betrekking heeft op beklaagden 2 en 3 niet-ontvankelijk te verklaren en voor het overige af te wijzen.
Het hof heeft kennisgenomen van het ambtsbericht van de hoofdofficier van justitie te Arnhem, het schriftelijk verslag van de advocaat-generaal en de overige op deze zaak betrekking hebbende stukken.
Ontvankelijkheid van het beklag voorzover het betrekking heeft op beklaagden 1, 2 en 3
In de zaak die thans ter beoordeling van het hof voorligt, heeft het hof bij beschikking van 19 maart 2007 ten aanzien van drie van de zes beklaagden (het gaat dan om beklaagden 1, 2 en 3) reeds een beslissing genomen. Het hof heeft ten aanzien van die drie beklaagden derhalve eerst de vraag te beantwoorden of er sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden, die een nieuwe beoordeling van het beklag rechtvaardigen.
Het hof stelt daartoe vast dat na de beschikking van 19 maart 2007 de volgende stukken aan het dossier zijn toegevoegd:
- het rapport gedateerd 26 februari 2010 van prof. dr. O.T. Terpstra, gastro-intestinaal chirurg en als zodanig verbonden aan de afdeling heelkunde van het Leids Universitair Medisch Centrum.
- de uitspraak van het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg van 9 november 2010 in de zaak van klaagster tegen beklaagde 1.
- het rapport gedateerd 30 augustus 2010 van drs. A.C. ten Have, huisarts en als docent verbonden aan de huisartsenopleiding van het VUMC.
- het rapport gedateerd 19 juni 2010 van prof. dr. J. Bakker, internist-intensivist en als zodanig verbonden aan de afdeling intensive care volwassenen van het Erasmus MC Rotterdam.
- het rapport gedateerd 22 januari 2009 van S.J.M. Eikelenboom-Schieveld, arts en als forensisch medisch onderzoeker verbonden aan Independent Forensic Services te Hulshorst.
- de brief gedateerd 20 maart 2009 van prof. E.W. Roscam Abbing, hoofdinspecteur inspectie voor de gezondheidszorg.
Deze stukken hebben, met uitzondering van het rapport van Bakker dat ook ingaat op de rol van beklaagde 5, slechts betrekking op beklaagde 1.
Ten aanzien van beklaagden 2 en 3 is derhalve geen informatie beschikbaar die het hof nog niet bekend was ten tijde van het afwijzen van het beklag op 19 maart 2007. Voorzover het beklag betrekking heeft op die twee beklaagden kan klaagster dan ook niet in haar beklag worden ontvangen.
Ten aanzien van beklaagde 1 stelt het hof vast dat de stukken geen nieuwe feiten en omstandigheden bevatten over de gebeurtenissen die in januari 2006 tot het overlijden van de zoon van klaagster hebben geleid. Wel bevatten deze stukken de resultaten van nieuwe medische inspanningen en inzichten teneinde nieuw licht te werpen op de zaak en op de beoordeling van het handelen van beklaagde 1. Tegen die achtergrond acht het hof, hoewel strikt genomen geen sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden, gelet op de aard en ernst van onderhavige zaak, een nieuwe beoordeling van het beklag gerechtvaardigd. Klaagster zal derhalve wel in haar beklag ontvankelijk worden verklaard voor zover dat betrekking heeft op beklaagde 1.
Beoordeling van het beklag voor zover het betrekking heeft op beklaagde 1
Zoals hiervoor weergegeven, bevatten de nieuwe stukken geen nieuwe feiten en omstandigheden over de gebeurtenissen die in januari 2006 tot het overlijden van de zoon van klaagster hebben geleid. Het hof zal voor wat betreft de feiten dan ook verwijzen naar hetgeen het hof in zijn beschikking van 19 maart 2007 daarover heeft vastgesteld. De beschikking van 19 maart 2007 is in kopie aan deze beschikking gehecht. Ter beoordeling van het nieuwe beklag dient thans de vraag te worden beantwoord of de nieuwe medische inzichten een andere uitkomst rechtvaardigen ten aanzien van destijds gegeven oordelen over de haalbaarheid van een strafvervolging terzake dood door schuld en/of het opzettelijk in hulpeloze toestand achterlaten.
De nieuwe informatie houdt, voorzover betrekking hebbende op beklaagde 1, kort en zakelijk weergegeven het navolgende in:
- het rapport gedateerd 26 februari 2010 van prof. dr. O.T. Terpstra, gastro-intestinaal chirurg en als zodanig verbonden aan de afdeling heelkunde van het Leids Universitair Medisch Centrum:
Commentaar op de diagnosen van [beklaagde 1]
(…)Het is evident dat, achteraf gezien, [beklaagde 1] op 13 januari 2006 een onjuiste diagnose heeft gesteld. Het is niet verwijtbaar dat de arts niet aan de mogelijkheid van een zweer in de achterwand van de twaalfvingerige darm, penetrerende in de aangrenzende weefsels met daarbij een ontsteking van de alvleesklier, heeft gedacht. Er bestond een afdoende verklaring voor de rugpijn en de obstipatie met bijbehorende buikklachten. Ulcuslijden van de twaalfvingerige darm bij een verder gezonde jongeman van 19 jaar, zonder gebruik van medicijnen die een zweer kunnen veroorzaken, is zeer zeldzaam. Had [de zoon van klaagster] meer pijn aangegeven, dan zou bij persisteren van de klachten over de volgende dagen, bij een hernieuwd consult, aanvullend onderzoek in de zin van een maagspiegeling (gastroscopie), geïndiceerd zijn geweest. Onder de huidige omstandigheden en met de bevindingen zoals ’s morgens op 13 januari 2006 vastgesteld, zou dat overdiagnostiek zijn geweest.
Commentaar op het telefonisch contact (…)
(…)Beklaagde 1 had ’s morgens een jonge man gezien, deelnemer aan een fysiek zwaar semi-militair weekprogramma, die geen zieke indruk maakte, rugpijn had en drie dagen geen ontlasting. Hij stelde de diagnose: rugpijn door overbelasting en obstipatie, waarvoor hij paracetamol en een mild laxans voorschreef. Toen hij hoorde dat [de zoon van klaagster] tijdens een mars in elkaar was gezakt en een wazige indruk maakte, alsof hij onder invloed van alcohol of drugs was en de vraag kreeg voorgelegd of dit door de voorgeschreven medicijnen kon komen, lag het niet voor de hand om aan ernstige pathologie te denken en verder door te vragen.
- de uitspraak van het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg van 9 november 2010 in de zaak van klaagster tegen beklaagde 1:
(…) Wat betreft het consult (…) 's ochtends onderschrijft het Centraal Tuchtcollege de conclusie van het Regionaal Tuchtcollege dat de huisarts ter zake tuchtrechtelijk geen verwijt kan worden gemaakt. Naar het oordeel van het Centraal Tuchtcollege was het onderzoek zoals verricht door de huisarts gegeven de omstandigheden niet onvoldoende en diende de huisarts op dat moment niet te concluderen dat nader onderzoek nodig was. Anders dan het College in eerste aanleg acht het Centraal Tuchtcollege het daarbij, mede gelet op hetgeen ter zitting in hoger beroep is verklaard met betrekking tot de gang van zaken, waaronder de door [de zoon van klaagster] na het consult nog uitgevoerde activiteiten, en gezien de rapportage en verklaring van de deskundige prof. Terpstra, aannemelijk dat ten tijde van het consult 's ochtends nog geen sprake was van acute buik bij [de zoon van klaagster] (…).
(…) Ten aanzien van het telefonisch consult (…) ’s middags stelt de huisarts zich op het standpunt dat het Regionaal Tuchtcollege er ten onrechte vanuit is gegaan dat aan hem is meegedeeld dat [de zoon van klaagster] een verminderd bewustzijn had. Hem is alleen een vraag gesteld over de voorgeschreven medicatie. Blijkens het procesverbaal van de zitting in eerste aanleg heeft de huisarts echter bij die gelegenheid verklaard dat hem tijdens het telefonisch consult de vraag is voorgelegd of je ook wazig kon worden van de door hem die ochtend voorgeschreven medicijnen. Hieruit kan niet anders worden afgeleid dan dat de huisarts wel degelijk, hoewel niet in die letterlijke bewoordingen, gevraagd is naar de mogelijkheid van verminderd bewustzijn als gevolg van de medicatie. Dit brengt mee dat de behandeling in hoger beroep van dit klachtonderdeel het Centraal Tuchtcollege niet tot andere beschouwingen en beslissingen brengt dan die van het College in eerste aanleg.
Op dit laatste punt luidde het oordeel van het Regionaal Tuchtcollege als volgt:
(…) Het College moet er (…) van uitgaan dat aan [beklaagde 1] uitsluitend de vraag is voorgelegd, zakelijk weergegeven, of [de zoon van klaagster] een verminderd bewustzijn kon hebben als gevolg van het gebruik van paracetamol of metamucil. Dit is een smal gestelde vraag. Het is een vraag die bij verweerder als militair (huis)arts een bel moest doen rinkelen, omdat het, naar hij terecht aan [diegene die hem belde] heeft laten weten, schier ondenkbaar is dat een verminderd bewustzijn wordt veroorzaakt door paracetamol of metamucil. Gezien deze vraag, gevoegd bij het feit dat verweerder [de zoon van klaagster] die ochtend had
gezien en onderzocht, het niet gemakkelijk was geweest van hem te vernemen wat zijn klachten waren, en [beklaagde 5] verweerder erop had geattendeerd dat de klachten van [de zoon van klaagster] niet voorgewend waren, mocht naar het oordeel van het College van verweerder worden verwacht dat hij in dit telefoongesprek (…) zou doorvragen om meer informatie te krijgen over de aanleiding en achtergrond van de smalle en voor een arts weinig voor de hand liggende vraag die hem werd voorgelegd. Niet blijkt dat verweerder dit heeft
gedaan. Het is onzeker hoe het [de zoon van klaagster] zou zijn vergaan indien verweerder wel had doorgevraagd, in aanmerking genomen dat zijn ziekte toen al in een zeer vergevorderd stadium moet hebben verkeerd. Verweerder heeft echter, door (…) geen nadere vragen te stellen hoewel er voldoende aanwijzingen waren om dat wel te doen, [de zoon van klaagster] en zichzelf de kans onthouden die vrijdagmiddag alsnog tot de diagnose acute buik te komen. Dat valt hem tuchtrechtelijk te verwijten.
Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg laat vervolgens de door het Regionaal Tuchtcollege opgelegde maatregel van waarschuwing in stand.
- het rapport gedateerd 30 augustus 2010 van drs. A.C. ten Have, huisarts en als docent verbonden aan de huisartsenopleiding van het VUMC:
Concluderend:
Als de klachten van [de zoon van klaagster] worden bekeken in de verklaring van [beklaagde 5] en [beklaagde 1], valt op te maken dat [de zoon van klaagster] symptomen bleek te hebben die passen bij intra-abdominale pathologie. Vooral het met korte pufjes ademen en de bij palpatie geconstateerde gespannen musculatuur, zijn voldoende ernstig om hier aan te denken. Uiteindelijke heeft de huisarts dit niet voor niets opgeschreven, het betekent dat dit hem is opgevallen aan patiënt. Huisartsen hebben niet tot taak om een diagnose te stellen die klip en klaar is, wel moet een huisarts een duidelijke werkhypothese kunnen opstellen en inschatten of er nader diagnostisch onderzoek is vereist. Er waren genoeg tekenen om de patiënt diezelfde ochtend voor nader onderzoek naar de 2e lijn te verwijzen.
- het rapport gedateerd 19 juni 2010 van prof. dr. J. Bakker, internist-intensivist en als zodanig verbonden aan de afdeling intensive care volwassenen van het Erasmus MC Rotterdam:
Samenvattend heeft een onvolledige anamnese, het constateren van ernstige respiratoire symptomen die de differentiaal diagnose pneumothorax deden vermoeden en de buikklachten niet geleid tot het formuleren van 1 sluitende diagnose maar tot het opstellen van 2 diagnoses waarbij de respiratoire symptomen zijn genegeerd.
Dit had mede voorkomen kunnen worden wanneer de huisarts volledig was ingelicht omtrent de reden van het consult door de secretaresse (als inderdaad het gezondheidscentrum gebeld was met de mededeling dat een patiënt met buikpijn onderweg was) en het beloop in de dagen voorafgaand aan het consult en tijdens het transport en het begeleiden naar de wachtruimte door [beklaagde 5].
- het rapport gedateerd 22 januari 2009 van S.J.M. Eikelenboom-Schieveld, arts en als forensisch medisch onderzoeker verbonden aan Indipendent Forensic Services te Hulshorst:
Conclusies
Op basis van bestudering van het dossier zoals dit mij ter beschikking is gesteld, kan het volgende worden geconcludeerd:
(…)
5. De relatie tussen het slachtoffer en de beklaagde arts werd gekenmerkt door een sterke ongelijkheid, veroorzaakt door het militaire hiërarchische verschil en het maatschappelijke – sociale verschil;
6. De arts was zich terdege bewust van deze ongelijkheid;
7.Bij de benadering van het slachtoffer heeft hij echter niets gedaan om de effecten met deze ongelijkheid te niet te doen; Hij heeft zich volledig laten leiden door informatie verkregen via het kader;
8.De benadering door de arts van deze patiënt lijkt gebaseerd op eigen vooroordelen en informatie van leken die hij naar het zich laat aanzien zonder enige kritiek heeft overgenomen. Medisch overtreedt hij daarmee de regels van zorgvuldigheid die een arts in acht hoor te nemen;
9. Hoogstwaarschijnlijk heeft de arts het keuringsverslag van het slachtoffer, terwijl hem dit ter beschikking stond en belangrijke informatie bevatte, niet gelezen;
10. De arts heeft geen anamnese afgenomen; Hij heeft hiermee verzuimd zich te verdiepen in de medische voorgeschiedenis van het slachtoffer;
11. De arts heeft de klachten niet uitgevraagd;
12. Het niet afnemen van een anamnese en het niet uitvragen van de klachten is te beschouwen als een ernstige onzorgvuldigheid;
13. De arts heeft een zeer summier lichamelijk onderzoek uitgevoerd dat niet voldoet aan de minimale eisen;
14. De arts heeft de informatie, die uit dat zeer beperkte onderzoek naar voren kwam, volkomen verkeerd geïnterpreteerd;
15. De arts heeft verzuimd laagdrempelig en absoluut geïndiceerd medisch-technisch onderzoek als temperatuurmeting, laboratoriumonderzoek en röntgenfotografie van de buik te regelen;
16. Wanneer duidelijk wordt dat zijn ingestelde therapie, die volgens hem snel zou moeten aanslaan, niet werkt, toont hij niet de minste belangstelling. Evenmin is het reden voor hem zijn beleid te herzien;
17. De communicatie tussen het kader en de arts is dermate beperkt, dat het slachtoffer zonder overleg met de arts door de leiding uit het bivak en de cursus wordt gehaald. Daardoor kon het gebeuren dat hij ’s nachts alleen komt te overlijden;
18. Het stellen van de juiste diagnose – doorgebroken zweer van de twaalfvingerige darm – is in de eerstelijnsgezondheidszorg geenszins vereist;
19. Het herkennen van een “acute buik” is daarentegen een diagnose die iedere arts dient te kunnen stellen;
20. Het slachtoffer had naast het darmlijden een ontsteking aan de alvleesklier, eveneens te kwalificeren als een ziektebeeld dat valt onder de “acute buik”;
21. Ook dit beeld is niet door de arts herkend;
22. De kans op het voorkomen van een “acute buik” in de leeftijdscategorie van het slachtoffer is aanzienlijk groter dan de kans op hartklachten. Toch is een mede cursist (onterecht) opgenomen met pijn op de borst en is bij het slachtoffer de diagnose “acute buik” zelfs niet overwogen;
23. De symptomen van het slachtoffer waren dermate ernstig dat deze zelfs niet door een beginnende, onervaren arts hadden mogen worden gemist;
24. De schouwarts was alleen al op het verhaal in staat de juiste diagnose te stellen. Deze arts legde wel de juiste verbanden tussen de verschillende klachten van het slachtoffer en twee van zijn drie mogelijke diagnosen behoren tot de groep van de “actute buik”;
25. Het slachtoffer is door de beklaagde arts niet lege artes benaderd, onderzocht, noch behandeld;
26. Door dit nalaten is het slachtoffer de juiste zorg onthouden, met alle gevolgen van dien;
27. Indien het slachtoffer wel lege artes was behandeld was de kans reëel geweest dat hij niet aan de gevolgen van de doorgebroken zweer was komen te overlijden.
- de brief gedateerd 20 maart 2009 van prof. E.W. Roscam Abbing, hoofdinspecteur inspectie voor de gezondheidszorg waarin wordt overwogen dat samen met de Inspecteur Militaire Gezondheidszorg tot de conclusie wordt gekomen dat sinds de uitspraak van het hof van 19 maart 2007 geen nieuwe feiten bekend zijn geworden en in die feiten geen aanleiding wordt gezien tot een hernieuwd oordeel te komen.
In al deze stukken wordt vastgesteld dat door beklaagde fout is gehandeld. Dit is ook wat het hof in zijn beschikking van 19 maart 2007 heeft vastgesteld:
Hoewel uit het sectierapport is gebleken dat de aandoening waar [de zoon van klaagster] aan leed zeer complex is en daardoor ook lastig te diagnosticeren, neemt dat niet weg dat de arts voornamelijk tijdens het telefonisch contact met het kader, verder door had kunnen èn moeten vragen naar de klachten die [de zoon van klaagster] had.
In die beschikking heeft het hof echter eveneens overwogen dat niet blijkt van opzet bij beklaagde 1, zoals vereist om te kunnen komen tot een bewezenverklaring van overtreding van artikel 255 (juncto artikel 257) van het Wetboek van Strafrecht, in dit geval het opzettelijk in hulpeloze toestand brengen of laten van de zoon van klaagster. Voorts is overwogen dat het handelen van beklaagde 1 niet de grove schuld oplevert die benodigd is om te komen tot een bewezenverklaring van dood door schuld.
Het hof is ook thans van oordeel dat onvoldoende bewijs voorhanden is voor enige vorm van opzet bij beklaagde. Ook ziet het hof in de nieuwe informatie geen reden om het vastgestelde foutieve handelen aan te merken als in aanmerkelijke mate verwijtbaar onvoorzichtig.
De handelwijze van beklaagde 1 dient naar het oordeel van het hof geplaatst te worden tegen de achtergrond van de zeldzaamheid van de aandoening van beklaagde, het gegeven dat de aandoening moeilijk valt te diagnosticeren en de omstandigheid dat voor beklaagde 1 bij het consult niet de ernst van de symptomen bij de zoon van klaagster kenbaar was. Dat met de informatie van nu een andere handelwijze was aangewezen en dat het mogelijk was een andere diagnose te stellen of nader onderzoek te overwegen, zoals in verschillende rapporten wordt verondersteld, maakt naar het oordeel van het hof, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, niet dat het handelen van beklaagde 1 in de gegeven omstandigheden en op dat moment in strafrechtelijke zin als aanmerkelijk onvoorzichtig dient te worden aangemerkt. Niet kan worden gezegd dat beklaagde 1 tijdens het eerste consult niet heeft gehandeld zoals van een arts in het algemeen in een soortelijke situatie mocht worden verwacht. Op grond hiervan valt dan ook niet te verwachten dat een later oordelende strafrechter tot een veroordeling terzake dood door schuld zal kunnen komen.
Het hof ziet dan ook geen aanleiding thans anders te oordelen dan het hof heeft gedaan bij beschikking van 19 maart 2007. Het beklag zal op dit onderdeel dan ook worden afgewezen.
Beoordeling van het beklag voor zover het betrekking heeft op beklaagden 4, 5 en 6
Het beklag waarover het hof bij beschikking van 19 maart 2007 heeft beslist was niet gericht tegen de beklaagden 4, 5 en 6. Desalniettemin kan ook ten aanzien van die beklaagden voor wat betreft een weergave van de feiten worden verwezen naar de in kopie aan deze beschikking gehechte beschikking van het hof van 19 maart 2007. In aanvulling op hetgeen uit de eerdere beschikking van het hof volgt, overweegt het hof dat de betreffende beklaagden in verband met het onderzoek naar het overlijden van de zoon van klaagster respectievelijk het navolgende hebben verklaard.
Beklaagde 4 heeft, voorzover van belang en zakelijk weergegeven, verklaard dat hij als commandant van de eenheid verantwoordelijk was voor het reilen en zeilen van de eenheid. Hij heeft alleen op donderdag persoonlijk contact gehad met de zoon van klaagster en hem toen zien overgeven. De conversatie die daarop met de zoon van klaagster volgde gaf hem geen reden tot ongerustheid, temeer het reeds de aandacht had van een kaderlid. Voor het overige is hij op de hoogte gehouden over de toestand van de zoon van klaagster. De bevindingen van de arts en de mededeling van een van de kaderleden dat het gedrag van de zoon van klaagster typisch was voor de doelgroep gaven hem geen reden tot het nemen van actie.
Beklaagde 5 heeft, voorzover van belang en zakelijk weergegeven, verklaard dat hij als instructeur te maken heeft gehad met de zoon van klaagster. Deze had vanaf woensdag gezegd pijn op de buik te hebben. Op vrijdag is beklaagde 5 met hem naar de arts (beklaagde 1) gegaan. De zoon van klaagster moest daarbij ondersteund worden en hij zou daarbij hebben gezucht en gekreund. De arts heeft de zoon van klaagster onderzocht en beklaagde 5 aangegeven dat hij niets bijzonders vinden kon en dat de instructeurs de zoon van klaagster vooral in beweging moesten houden aangezien dat de stoelgang zou bevorderen. Dit advies hebben ze nagevolgd en nadat de zoon van klaagster tijdens de mars in elkaar was gezakt, hebben ze hem op een bed gelegd in het bivak. De arts is die avond nog gebeld, maar ook dat telefonisch consult gaf geen reden tot extra ongerustheid.
Beklaagde 6 heeft, voorzover van belang en zakelijk weergegeven, verklaard dat hij als instructeur te maken heeft gehad met de zoon van klaagster, maar eigenlijk pas vanaf vrijdag geconfronteerd werd met diens problemen. Hij heeft hem zien overgeven, horen zeggen “ik heb pijn, ik heb pijn” en gezien dat hij er niet goed uit zag. Na het bezoek aan de arts gaf de zoon van klaagster aan dat hij pijn in zijn maagstreek had. Beklaagde 6 heeft toen gezegd dat de zoon van klaagster de oefeningen moest blijven doen. Hij heeft gezien dat de zoon van klaagster last had en pijn ondervond, maar dat het wel ging. De zoon van klaagster zag er toen ook niet meer zo grauw uit als toen hij moest overgeven. Na de mars vernam beklaagde 6 dat de zoon van klaagster tijdens die mars ineen was gezakt. De zoon van klaagster is toen eerst bij de kachel gezet en toen in bed in het bivak gelegd. Beklaagde 6 heeft daarbij geconstateerd dat de zoon van klaagster een normale lichaamstemperatuur had.
In het rapport van prof. dr. J. Bakker is over de handelwijze van beklaagde 5 het navolgende opgenomen:
Concluderend komt het mij voor dat [beklaagde 5] zijn rol van kaderlid en begeleider van [de zoon van klaagster] dusdanig heeft ingevuld dat de huisarts niet op de hoogte is gebracht van belangrijke informatie die hem wellicht tot een geheel andere differentiaaldiagnose hadden gebracht.
Ter beoordeling van het beklag stelt het hof op grond van het vorenstaande vast dat de rol van beklaagden 5 en 6 niet wezenlijk verschilt van die van beklaagden 2 en 3. Door het hof is daarover reeds bij zijn beschikking van 19 maart 2007 overwogen dat onvoldoende bewijs is voor “het opzettelijk in hulpeloze toestand brengen of laten” van de zoon van klaagster. Het hof ziet geen aanleiding daar ten aanzien van beklaagden 5 en 6 anders over te oordelen. De toestand van de zoon van klaagster is op vrijdag gedurende de dag en avond niet verslechterd. Ze hebben hem in de gaten gehouden, voor de kachel gezet en in bed gelegd, zijn lichaamstemperatuur gecontroleerd, tweemaal een arts benaderd en overigens vertrouwd op het oordeel van de arts. Het hof acht dat in de gegeven omstandigheden niet ongerechtvaardigd. Daargelaten de vraag wat beklaagde 5 nu precies tegen de arts heeft gezegd (hij verklaart zelf: “Ik heb toen tegen de arts verteld dat hij vanaf maandag nog niet naar het toilet was geweest, pijn had en dat het geen komedie was en of hij even naar die jongen wilde kijken”), is het naar het oordeel van hof in de gegeven omstandigheden niet zo dat het achterwege laten van die informatieoverdacht reeds op zichzelf strafrechtelijke aansprakelijkheid constitueert. Die verantwoordelijkheid ligt primair bij arts en patiënt en de door beklaagde 5 ondernomen actie (het raadplegen van een arts) acht het hof, ook in het licht van de reeds voor een arts moeilijk kenbare ernst van de symptomen, voldoende adequaat. Bij die stand van zaken acht het hof het onwaarschijnlijk dat een later oordelende strafrechter tot een bewezenverklaring van enig strafbaar feit ten aanzien van de beklaagden 5 en 6 zal kunnen komen.
Ten aanzien van beklaagde 4 is het oordeel van het hof hetzelfde. Reeds omdat er onvoldoende bewijs aanwezig is voor strafbare feiten gepleegd door de onder zijn verantwoordelijkheid ressorterende beklaagden, is er onvoldoende bewijs voor een eventuele afgeleide strafrechtelijke aansprakelijkheid op grond van een overkoepelende verantwoordelijkheid van beklaagde 4. Evenmin biedt het handelen van beklaagde 4 zelf aanleiding diens strafrechtelijke vervolging te bevelen. Het dossier bevat op dat punt eveneens onvoldoende bewijs voor enig strafbaar feit.
Ook op dit onderdeel zal het hof het beklag dan ook afwijzen.
Beslissing
Het hof:
Verklaart het beklag niet ontvankelijk voor zover het betrekking heeft op beklaagden 2 en 3.
Wijst het beklag af voor zover het betrekking heeft op beklaagden 1, 4, 5 en 6.
Deze beschikking is gegeven door mr M. Otte, voorzitter, mr G.C. Gillissen, raadsheer en mr. R.R.H. Laurens, militair lid in tegenwoordigheid van mr R. Robroek, griffier, op 23 december 2010 en ondertekend door de voorzitter en de griffier.