Beschikking d.d. 25 november 2010
Zaaknummer 200.071.218
HET GERECHTSHOF ARNHEM
Nevenzittingsplaats Leeuwarden
Beschikking in de zaak van
[Naam],
wonende te [woonplaats],
appellante,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat mr. E.H. van den Pol,
kantoorhoudende te Purmerend,
Bureau Jeugdzorg Flevoland,
gevestigd te Lelystad,
geïntimeerde,
hierna te noemen: BJZ.
[naam],
wonende te [woonplaats],
hierna te noemen: de vader.
Het geding in eerste aanleg
Bij beschikking van 16 juli 2010 heeft de kinderrechter in de rechtbank Zwolle-Lelystad, locatie Lelystad, de duur van de ondertoezichtstelling van de minderjarige [kind], geboren op [1999] in de gemeente [plaats], verlengd met de duur van een jaar met ingang van 17 juli 2010 . Daarbij is voorts, conform en ter effectuering van het indicatiebesluit, machtiging verleend tot uithuisplaatsing van de minderjarige [kind] in een accommodatie van de zorgaanbieder, met ingang van 17 juli 2010, voor de duur van zes maanden.
Het geding in hoger beroep
Bij beroepschrift, binnengekomen op de griffie op 2 augustus 2010, heeft de moeder verzocht de beschikking van 16 juli 2010 te vernietigen voor wat betreft de daarbij verleende machtiging tot uithuisplaatsing.
Bij verweerschrift, binnengekomen op de griffie op 20 september 2010, heeft BJZ het verzoek bestreden en verzocht het beroepschrift niet-ontvankelijk te verklaren subsidiair ongegrond te verklaren met zoveel nodig bekrachtiging van de beschikking waarvan beroep, kosten rechtens.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de overige stukken.
Ter zitting van 1 oktober 2010 is de zaak behandeld. De moeder is niet in persoon verschenen maar vertegenwoordigd door haar raadsman, mr. Van den Pol. Namens BJZ zijn [naam] en [naam] verschenen. Hoewel de vader behoorlijk is opgeroepen voor de mondelinge behandeling, is hij niet ter zitting verschenen.
Overeenkomstig de daartoe op de mondelinge behandeling gemaakte afspraken, heeft BJZ bij brief van 5 oktober 2010 alsnog het indicatiebesluit betreffende [kind] ontvangen van 12 april 2010 in het geding gebracht. Gezien de afspraken heeft het hof van deze brief met bijlage kennisgenomen.
De beoordeling
1. [kind] is geboren uit het -in 2001 ontbonden- huwelijk van de ouders die gezamenlijk het gezag over haar zijn blijven uitoefenen. [kind] staat sinds 28 februari 2001 onder toezicht. De termijn van deze maatregel is telkenmale verlengd voor de duur van een jaar, voor het laatst bij de beschikking waarvan beroep.
2. De ondertoezichtstelling is destijds uitgesproken in verband met de scheidingsperikelen tussen de ouders en de problematische contacten tussen de moeder en de kinderen, onder wie [kind]. De moeder verbleef op dat moment al een aantal maanden met [kind] in een opvangcentrum in [plaats], maar zou vertrekken met onbekende bestemming waardoor het toekomstperspectief van [kind] destijds onduidelijk was. In maart 2001 heeft de moeder [kind] bij haar vader gebracht, die vanaf dat moment de verzorging en opvoeding van [kind] op zich heeft genomen.
3. In 2005 heeft de school melding gemaakt van zorgelijke signalen omtrent de ontwikkeling van [kind] waarna, bij gebrek aan voldoende zicht op de thuissituatie bij de vader, een spoedmachtiging werd verzocht. Dit verzoek is destijds afgewezen teneinde de vader de gelegenheid te geven hulpverlening te accepteren en tot een verbetering van de situatie te komen.
4. In februari 2007 is opnieuw een machtiging tot uithuisplaatsing gevraagd, omdat de vader (en zijn partner) onvoldoende meewerkten aan de door BJZ ingezette en gewenste hulpverlening. Op basis van de verleende machtiging is [kind] in een pleeggezin geplaatst, waar haar gedrag echter lastig te hanteren bleek. Kort daarna is zij geplaatst in de behandelgroep De Skelp, Medisch Kinderhuis, voor nader onderzoek.
5. Begin 2009 is vervolgens bekeken welke mogelijkheden er zijn om [kind] te laten terugkeren naar de vader die inmiddels een goed meewerkende en open houding naar de hulpverlening had aangenomen, een en ander conform hun beider wens. In juli 2009 is [kind] weer bij vader geplaatst. Onder meer door het verschil in opvoedingsmethodiek van de vader en zijn partner, waardoor [kind] niet de duidelijkheid, structuur en regels worden geboden die zij gezien haar problematiek nodig heeft, en het feit dat de vader geen intensieve(re) hulpverlening in de vorm van IOG wenste te aanvaarden, diende zich in maart 2010 echter opnieuw de noodzaak van een uithuisplaatsing aan.
6. De vader heeft in eerste instantie ingestemd met een plaatsing van [kind] in een gezinshuis als perspectiefbiedende woonplek. Halverwege 2010 heeft de vader [kind] -zonder de instemming van BJZ- voor een vakantie van drie weken naar de moeder gebracht die haar, met instemming van de vader, vervolgens op haar adres heeft ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie.
7. De rechtbank heeft bij haar beschikking waarvan beroep de door BJZ verzochte machtiging verleend voor de duur van zes maanden, tot 17 januari 2011.
8. [kind] is op 23 juli 2010 op basis van de verleende machtiging voor een korte periode, ter overbrugging van de vakantieperiode, geplaatst op een (crisis)groep, waarvan het adres geheim is gehouden voor de moeder, omdat zij en [kind] op de door BJZ aangegeven dag van plaatsing niet thuis waren waardoor de plaatsing een dag uitgesteld moest worden. Op 29 september 2010 is [kind] overgeplaatst naar een gezinshuis in [plaats].
9. De moeder heeft zich met een inleidend verzoek tot de rechtbank gewend met het verzoek om het hoofdverblijf van [kind] bij haar te bepalen. BJZ heeft ter zitting medegedeeld dat de rechtbank de behandeling heeft aangehouden in afwachting van de uitkomsten van het onderzoek van BJZ naar de mogelijkheden van de moeder om [kind] op te voeden.
* het horen van [kind]
10. De moeder heeft bij faxbericht van 17 september 2010 het hof in overweging gegeven om [kind], die thans 11 jaar oud is, omtrent de uithuisplaatsing te horen. Het hof heeft hier aan geen gevolg gegeven. Uitgangspunt is dat, zoals ook in artikel 809 lid 1 Rv is verwoord, in zaken betreffende uithuisplaatsing van een minderjarige van twaalf jaar of ouder deze minderjarige in de gelegenheid wordt gesteld zijn mening kenbaar te maken. Weliswaar geeft de tweede volzin de rechter de bevoegdheid om ook jongere kinderen te horen, en daarvoor zou aanleiding kunnen zijn indien de minderjarige tot een redelijke waardering van haar belangen in staat moeten worden geacht, maar gezien de uitkomsten van het kinderpsychiatrisch onderzoek van [kind] heeft het hof daartoe geen aanleiding gezien. Mr. Van den Pol heeft ter zitting vervolgens aangegeven het verzoek om [kind] te horen in te trekken.
* het verzoek tot aanhouding
11. Na het uitroepen van de zaak en de constatering dat de moeder niet aanwezig was, heeft mr. Van den Pol medegedeeld dat zijn cliënte onderweg naar de zitting in Leeuwarden door pech onderweg is gestrand. Hij heeft gevraagd om aanhouding van de behandeling teneinde haar in staat te stellen daarbij aanwezig te zijn. BJZ heeft zich ten aanzien van dit verzoek gerefereerd aan het oordeel van het hof.
12. Na een kort beraad in raadkamer heeft het hof overwogen dat een behandeling in aanwezigheid van de moeder de voorkeur verdiend en dat het hof om die reden niet onwelwillend staat tegenover inwilliging van het verzoek, maar dat het hof -mede gezien de beperkte zittingsruimte- op dit moment geen duidelijkheid kan geven omtrent de datum waarop de behandeling kan worden voortgezet, terwijl evenmin een garantie kan worden gegeven dat de behandeling en de uitspraak tijdig voor de einddatum van de lopende termijn van de machtiging kan worden gegeven.
13. Daarop heeft mr. Van den Pol medegedeeld dat de zitting doorgang dient te vinden en dat hij namens zijn cliënte het woord zal voeren en haar visie naar voren zal brengen. Het hof is vervolgens overgegaan tot voortzetting van de (inhoudelijke) mondelinge behandeling.
* de machtiging
14. Een machtiging tot uithuisplaatsing kan worden verleend indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of indien dit noodzakelijk is tot onderzoek van de geestelijke of lichamelijke gesteldheid van de minderjarige.
15. De moeder meent dat een uithuisplaatsing niet aan de orde kan zijn, omdat [kind] bij haar kan wonen. De problematiek van [kind] heeft in haar ogen met name te maken met de thuissituatie bij de vader en het feit dat hij en zijn partner qua opvoeding niet op één lijn zitten. De moeder meent dat zij en haar partner in staat zijn om een verantwoorde pedagogische omgeving te bieden aan [kind], zodat een uithuisplaatsing achterwege dient te blijven. De moeder acht onbegrijpelijk dat voor een dergelijke beslissing eerst nader onderzoek naar haar thuissituatie dient plaats te vinden. [kind] staat thans ingeschreven op het adres van de moeder.
16. BJZ is van mening dat de moeder niet in staat is opvoedingsverantwoordelijkheid voor [kind] te dragen. Haar houding naar [kind] is wisselend, al vanaf het moment dat [kind] is geboren, en zij is gedurende perioden in het verleden niet beschikbaar geweest voor [kind] waardoor ook de omgang niet structureel heeft kunnen verlopen. Verder belast de moeder [kind] met volwassenenproblematiek door haar te betrekken in haar strijd met de vader in het verleden en in de huidige strijd met BJZ. Voorts is onduidelijk of de moeder nu wel of niet de problematiek van [kind] en de zorg die zij dientengevolge nodig heeft, onderkent. Verder bestaan er zorgen over de persoonlijke stabiliteit van de moeder en haar huidige partner. BJZ acht het in het belang van [kind] dat de huidige neutrale setting waarbinnen [kind] duidelijkheid en veiligheid ervaart, wordt gehandhaafd. Haar opvoedingssituatie dient aan te sluiten bij haar speciale opvoedbehoefte voortkomend uit haar hechtingsstoornis en haar zwakbegaafdheid.
17. Uit de stukken is gebleken dat [kind] tijdens de eerdere periode van uithuisplaatsing in De Skelp in het kader van een kinderpsychiatrisch onderzoek geobserveerd is door een psycholoog en een kinder- en jeugdpsychiater werkzaam bij GGZ Meerkanten. Dezen hebben in hun brief van 13 januari 2009 betreffende hun bevindingen aangegeven dat de problemen van [kind] in de sociale interactie -haar wens tot controle en haar dominante opstelling, haar sociaal wenselijke opstelling en haar oppervlakkige hechting aan verzorgers zonder daarin onderscheid te maken- duiden op een reactieve hechtingsstoornis die is ontstaan op zuigelingenleeftijd of in de vroege kindertijd. Deze conclusies sluiten aan op de uitkomsten van een eerder -eind 2005, begin 2006 plaatsgevonden- psychologisch onderzoek waaruit naar voren is gekomen dat [kind] weinig basisvertrouwen heeft, niet veilig is gehecht, en bij oplopende spanning en angst reageert met wisselend (in de vorm van koppig, angstig of uitdagend) gedrag dat moeilijk te hanteren is. In de brief van 13 januari 2009 komt voorts naar voren dat uit eerder in november 2007 afgenomen psychologisch onderzoek is gebleken dat [kind] zwakbegaafd is. Zij heeft vooral verbaal een laag niveau, waaruit haar taal- en woordvindingsproblemen verklaard kunnen worden.
18. Uit de stukken komt ook naar voren dat [kind] vanwege haar zwakbegaafdheid en haar gedragsproblemen een duidelijke, voorspelbare en gestructureerde verzorgings- en opvoedingsomgeving nodig heeft om zich veilig te voelen en zich verder naar haar mogelijkheden te kunnen ontwikkelen. Zij heeft verzorgers nodig die haar gedrag begrijpen en weten waar dit uit voortkomt, en die daarnaar ook kunnen handelen. De visie van de moeder dat de problemen van [kind] grotendeels dan wel in belangrijke mate voortkomen uit de thuissituatie bij de vader, in het bijzonder omdat de vader en de stiefmoeder bij de opvoeding van [kind] geen eenduidige aanpak hanteerden, gaat dan ook voorbij aan de ernst van de persoonlijke problematiek van [kind] en aan de specifieke zorg en begeleiding die zij om die reden nodig heeft.
19. Er is verder, tot op heden, geen sprake van een gestructureerde en gedurende langere tijd bestaande omgangsregeling tussen [kind] en haar moeder, in welk verband [kind] haar moeder als een stabiele en veilige verzorger zou hebben (kunnen) ervaren. Het ontbreken van omgang en de moeizame wijze waarop uiteindelijk uitvoering wordt gegeven aan een omgangsregeling, geeft eerder een indicatie van het tegendeel. De moeder heeft gedurende een langere periode op eigen verzoek geen contact met [kind] gehad, onder meer in verband met spanningen in haar toenmalige relatie, wisselende verblijfplaatsen en bij haar aanwezige gezondheidsproblemen. BJZ heeft door moeder gewenste omgang in 2005 afgehouden in afwachting van de uitkomsten van het psychologisch onderzoek van [kind]. Hierdoor is de omgang beperkt gebleven tot enige maanden in het eerste en tweede jaar van de ondertoezichtstelling.
20. Eerst vanaf medio 2007 hebben er weer omgangscontacten tussen [kind] en haar moeder plaatsgevonden, onder begeleiding, eenmaal per maand een aantal uren en vanuit een neutrale plek. Deze omgangsregeling is in het najaar van 2008 door BJZ stopgezet in verband met het niet nakomen van de afgesproken omgangscontacten door de moeder. In mei 2009 is de regeling weer opgestart, wederom beperkt en vanuit een neutrale plek. Naar aanleiding van een klacht van de moeder betreffende de omvang en de plaats van de omgang, werd in december 2009 de afspraak gemaakt dat de ouders voortaan de uitvoering van de omgangsregeling, uitgaande van vier uur op een dag gedurende een dag per maand, op zich zouden nemen.
21. Reeds in het licht van het vorenstaande onderschrijft het hof niet de mening van de moeder dat zij in staat is, althans in staat moet worden geacht, om [kind] de door haar benodigde een stabiele leefomgeving te kunnen bieden en dat zij daarbij zo nodig -kennelijk bij het bestaan van onvoldoende zicht van BJZ op haar opvoedingsvaardigheden doch bij gebreke van recente aanwijzingen die wijzen op het tegendeel- het voordeel van de twijfel dient te krijgen ten aanzien van de thuisplaatsing van [kind]. Duidelijk is immers dat [kind] kwetsbaar is en bijzondere zorg en begeleiding behoeft om zich naar haar mogelijkheden verder te kunnen ontwikkelen, terwijl de moeder zulks -gezien haar visie op (het ontstaan van) de problemen van [kind] en hetgeen zij dientengevolge nodig heeft voor een goede ontwikkeling- onvoldoende lijkt te onderkennen en er voorts twijfels zijn of zij, gezien haar houding ten aanzien van de omgangscontacten, in staat is om haar gedrag ook op de langere termijn daarop aan te passen.
22. Eerst wanneer duidelijk is geworden dat de moeder -zo nodig met intensieve hulpverlening in de thuissituatie- in staat is om [kind] het opvoedingsklimaat te bieden dat zij nodig heeft, kan een thuisplaatsing bij de moeder aan de orde zijn. De enkele omstandigheid dat de moeder het gezag over [kind] gezamenlijk met de vader uitoefent, dat de terugplaatsing van [kind] bij de vader niet is gelukt en dat het verblijf van [kind] bij de moeder thans de instemming van beide ouders heeft, is in dat licht niet voldoende.
23. Daarbij komt dat het hof niet voorbij kan gaan aan de omstandigheid dat de plaatsing van [kind] bij de vader recentelijk is mislukt en dat deze plaatsing en het mislukken daarvan tussen de vader en de moeder tot een opleving van hun strijd heeft geleid waar [kind] onder te lijden heeft gehad. Het hof onderschrijft verder de mening van BJZ dat de loyaliteit die [kind] voelt ten aanzien van zowel haar moeder als haar vader, en die door de strijd tussen de ouders onder druk is komen te staan, mee dient te brengen dat de omgang van [kind] met beide ouders vanuit een neutrale plek moet worden vormgegeven.
24. Gelet op het vorenstaande is het hof van oordeel dat (voortzetting van) de uithuisplaatsing van [kind] op dit moment noodzakelijk is in het belang van haar verzorging en opvoeding. Het hof zal de beschikking waarvan beroep bekrachtigen.
25. Het hof merkt hierbij wel nadrukkelijk op dat het van belang acht dat het onderzoek van BJZ naar de pedagogische vaardigheden van de moeder, waarvan enkel het afgeronde onderdeel dossieronderzoek tot de processtukken behoort, wordt voortgezet en afgerond ten einde duidelijkheid te krijgen omtrent het toekomstperspectief van [kind].
De beslissing
Het gerechtshof:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.D.S.L. Bosch (voorzitter), J.H. Kuiper en G. Jonkman, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van 25 november 2010 in bijzijn van de griffier.