ECLI:NL:GHARN:2011:BO9844

Gerechtshof Arnhem

Datum uitspraak
11 januari 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.045.127
Instantie
Gerechtshof Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot indicatiestelling voor kind met syndroom van Down door school voor praktijkonderwijs

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem, gaat het om een verzoek van de ouders van een kind met het syndroom van Down. De ouders hebben in eerste aanleg gevorderd dat de stichting voor praktijkonderwijs een verzoek tot indicatiestelling indient bij de Regionale Verwijzingscommissie (RVC). De voorzieningenrechter heeft deze vordering afgewezen, met de overweging dat de stichting niet verplicht is om een dergelijk verzoek in te dienen volgens de Wet op het voortgezet onderwijs (WVO). De ouders hebben hiertegen hoger beroep aangetekend.

Tijdens de zitting op 6 december 2010 hebben beide partijen hun standpunten toegelicht. De ouders hebben aangevoerd dat de stichting door te weigeren een verzoek tot indicatiestelling in te dienen, misbruik van bevoegdheid heeft gemaakt. Het hof heeft in zijn overwegingen de wetsgeschiedenis van de WVO betrokken en geconcludeerd dat de stichting eerst de procedure tot indicatiestelling bij de RVC dient te doorlopen. Het hof heeft vastgesteld dat de stichting de inhoudelijke toetsing van de toelaatbaarheid van hun kind tot het praktijkonderwijs ontloopt door geen verzoek in te dienen.

Het hof heeft geoordeeld dat het spoedeisend belang van de ouders voortvloeit uit de noodzaak om passend onderwijs voor hun kind te verkrijgen. De stichting is veroordeeld om binnen veertien dagen na betekening van het arrest een verzoek tot indicatiestelling in te dienen, op straffe van een dwangsom van € 500,- per dag tot een maximum van € 50.000,-. Tevens is de stichting veroordeeld in de proceskosten van beide instanties. Het hof heeft het eerdere vonnis van de voorzieningenrechter vernietigd en de vordering van de ouders toegewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM
Sector civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.045.127
(zaaknummer/rolnummer rechtbank 187345/ KG ZA 09/470)
arrest in kort geding van de eerste civiele kamer van 11 januari 2011
inzake
1. [appellant sub 1],
en
2. [appellant sub 2],
beiden wonende te [woonplaats],
appellanten,
advocaat: mr. I.P.M. Boelens,
tegen:
de stichting Stichting Praktijkonderwijs Regio Nijmegen,
gevestigd te Nijmegen,
geïntimeerde,
advocaat: mr. S.G. Volbeda.
1. Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
1.1 Voor de procedure in eerste aanleg en het verloop van het geding in hoger beroep wordt verwezen naar het tussenarrest van dit hof van 10 november 2009, waarbij een comparitie van partijen is gelast met als doel het inwinnen van inlichtingen en het beproeven van een regeling. Het proces-verbaal van deze comparitie, die op 2 februari 2010 is gehouden, bevindt zich bij de processtukken; een regeling is niet bereikt.
1.2 Bij memorie van grieven hebben appellanten drie grieven tegen het bestreden vonnis van 20 augustus 2009 aangevoerd en toegelicht en één productie overgelegd. Zij hebben gevorderd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en, opnieuw recht doende, geïntimeerde, verder ook te noemen de stichting, zal veroordelen binnen twee dagen na betekening van dit arrest een verzoek tot indicatiestelling voor het praktijkonderwijs ten behoeve van de zoon van appellanten in te dienen bij de Regionale Verwijzingscommissie waarbij de stichting is aangesloten, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 500,- per dag dat de stichting daarmee in gebreke blijft, met veroordeling van de stichting in de kosten van het geding in beide instanties.
1.3 Bij memorie van antwoord heeft de stichting de grieven bestreden, heeft zij bewijs aangeboden en heeft zij twee producties in het geding gebracht. Zij heeft geconcludeerd dat het hof, bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard arrest, het bestreden vonnis zal bekrachtigen, indien en voorzover nodig met verbetering van gronden, met veroordeling van appellanten (het hof leest:) in de kosten van het hoger beroep.
1.4 Partijen hebben de zaak ter zitting van 6 december 2010 door hun advocaten laten bepleiten, die daarbij allebei pleitnotities gehanteerd hebben.
1.5 Vervolgens hebben appellanten de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft de stichting te kennen gegeven dat het hof recht mag doen op de ten behoeve van het pleidooi ingediende stukken. Tot slot heeft het hof arrest bepaald.
2. De vaststaande feiten
Het hof gaat uit van de in het bestreden vonnis onder 2 vastgestelde feiten.
3. De motivering van de beslissing in hoger beroep
3.1 Het gaat in deze zaak om [X], de zoon van appellanten (hierna te noemen: de ouders). [X], geboren op [geboortedatum], heeft het syndroom van Down. De ouders hebben in eerste aanleg gevorderd dat de stichting voor [X] een verzoek tot indicatiestelling voor het praktijkonderwijs indient bij de Regionale Verwijzingscommissie (verder te noemen: de RVC) waarbij de stichting is aangesloten. In het bestreden vonnis is deze vordering afgewezen. De voorzieningenrechter heeft in de eerste plaats overwogen dat de stichting op grond van de toepasselijke wetgeving (artikel 10g lid 2 van de Wet op het voortgezet onderwijs (WVO)) niet verplicht is een dergelijk verzoek in te dienen. In de tweede plaats hebben de ouders hun stelling dat de stichting, door te weigeren een verzoek tot indicatiestelling bij de RVC in te dienen, misbruik van bevoegdheid heeft gemaakt en dat die beslissing op onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen vooralsnog niet aannemelijk gemaakt, aldus de voorzieningenrechter.
3.2 Het spoedeisend belang vloeit voort uit de aard van de zaak, te weten het verkrijgen van passend onderwijs voor een minderjarige. Dat de indicatiestelling in verband met het tijdsverloop mogelijkerwijze pas op het eerstvolgend schooljaar betrekking zal kunnen hebben doet daar niet aan af. Het andersluidende standpunt van de stichting wordt dan ook gepasseerd.
3.3 Met grief I komen de ouders op tegen het eerste voorlopige oordeel van de voorzieningenrechter. De wetsgeschiedenis van de wijziging van de WVO in verband met de invoering van onder meer praktijkonderwijs (TK 1996-1997, Kamerstuk 25410, nr.3 (Memorie van Toelichting)) luidt onder meer als volgt:
“(…) doelgroep
Het praktijkonderwijs staat open voor een beperkte groep leerlingen van wie de capaciteiten het onwaarschijnlijk maken dat een vervolgopleiding succesvol kan worden afgerond. Daarmee is niet gezegd dat het een groep jongeren betreft met wie geen resultaten te boeken zijn. Tal van ervaringen in zowel het vso als in bijzondere projecten tonen aan dat met een passend aanbod, in samenwerking met een groot aantal instanties ontwikkeld, belangrijke en soms zelfs opmerkelijke resultaten kunnen worden behaald, zoals een reguliere baan op de arbeidsmarkt. Daarmee kan een groep jongeren die met het reguliere onderwijsaanbod zonder twijfel zou uitvallen, toch een redelijke kans op een zinvolle plaats in de samenleving worden geboden.
De jongeren om wie het gaat, worden gekenmerkt door een integrale achterstand of structurele problematiek. (…)
De doelgroep kan naar twee zijden worden afgebakend: iedereen van wie aangenomen kan worden dat een regulier diploma – al dan niet met tijdelijke of blijvende hulp binnen het leerwegondersteunend onderwijs – haalbaar is, behoort niet in het praktijkonderwijs thuis. Dit geldt ook voor de leerlingen met ernstige gedragsproblemen en psychiatrische stoornissen die zijn aangewezen op aparte en specifieke voorzieningen. (…)
toelaatbaarheid en toelating
Over de toelaatbaarheid tot het praktijkonderwijs beslist de regionale verwijzingscommissie (rvc), over de toelating beslist de school voor praktijkonderwijs of de school waaraan de afdeling voor praktijkonderwijs is verbonden. De procedure bij de rvc behoeft een leerling uit de doelgroep slechts één keer te doorlopen. Eenmaal geïndiceerd als toelaatbaar tot het praktijkonderwijs, behoeft de toelaatbaarheid van de leerling na bij voorbeeld een verhuizing, niet opnieuw te worden bezien.
Het mag niet voorkomen dat de toelating van een door de rvc toelaatbaar geachte leerling binnen een samenwerkingsverband wordt geweigerd. De ouders worden nadrukkelijk en van meet af aan bij de verwijzing betrokken, onder meer door de regionale verwijzingscommissie een op schrift te stellen zienswijze van de ouders te overhandigen. Indien de regionale verwijzingscommissie over de toelaatbaarheid afwijzend beschikt, dan geeft zij aan hoe de leerling naar het oordeel van de commissie het beste verder kan worden begeleid. (…)
Toelichting op Artikel 10g
(…)
Tweede lid
Het bevoegd gezag dat voorstelt om de leerling praktijkonderwijs te laten volgen, beslist over de toelating van die leerling. Dat doet dat bevoegd gezag wel in overeenstemming met de andere bevoegde gezagsorganen van het samenwerkingsverband.
Alvorens over de toelating wordt beslist, moet een op de desbetreffende leerling betrekking hebbend onderwijskundig rapport, alsmede de op schrift gestelde zienswijze van de ouders, worden overgelegd aan een door de minister ingestelde dan wel erkende regionale verwijzingscommissie. De regionale verwijzingscommissie beoordeelt de toelaatbaarheid van de leerling tot het praktijkonderwijs. (…)
Blijkens de laatste volzin van het tweede lid kan een leerling over wie is bepaald dat die toelaatbaar is tot het praktijkonderwijs, de toelating tot een dergelijke voorziening binnen het samenwerkingsverband niet worden geweigerd. Dit voorschrift is van belang om te voorkomen dat anders de leerling, met een “toelaatbaarheidsbesluit” van de regionale verwijzingscommissie op zak, wellicht toch niet op een school of afdeling voor praktijkonderwijs terecht zou kunnen.”
3.4 Het hof leidt voorshands uit de tekst van artikel 10g lid 2 WVO, in samenhang met de tekst van de wetsgeschiedenis (met name de passage over toelaatbaarheid en toelating en uit de specifieke toelichting op artikel 10g lid 2 WVO) af dat het bevoegd gezag dan wel de school voor praktijkonderwijs weliswaar over de toelating van een leerling tot een school beslist, maar dat dit gebeurt nadat de RVC heeft beslist over de toelaatbaarheid tot het praktijkonderwijs in het algemeen. Dit impliceert dat de stichting eerst de procedure tot indicatiestelling bij het RVC dient te doorlopen. Door te weigeren een verzoek tot indicatiestelling aan de RVC te richten ontloopt de stichting de inhoudelijke toetsing van de toelaatbaarheid van [X] tot het praktijkonderwijs en ontneemt zij aan de ouders de mogelijkheid tegen een beschikking van de RVC bezwaar in te stellen. Overigens heeft de stichting ook in haar schoolgids opgenomen (geciteerd in rechtsoverweging 2.6 van het bestreden vonnis) dat van elk aangemeld kind het dossier eerst naar de RVC zal worden gestuurd.
3.5 Dat er sprake is van een inhoudelijke toetsing door de RVC en niet alleen van een min of meer formele toetsing vanwege de extra bekostiging van het praktijkonderwijs, zoals de stichting in eerste aanleg heeft aangevoerd, blijkt uit in eerste aanleg overgelegde stukken (de procedure plaatsing LWOO en praktijkonderwijs, door de ouders overgelegd als productie 2 bij hun brief van 23 juli 2008 en artikel 3 van het besluit RVC’s en regionaal zorgbudget, overgelegd door de stichting als productie 5). De RVC toetst op basis van een aanmeldingsformulier, een toelichting daarop van de ouders, een leerlingdossier en de motivering van de school of de leerling aan de criteria voor het praktijkonderwijs voldoet. Er dienen door de school een onderwijskundig rapport en testresultaten te worden overgelegd waarbij de screenings- en testinstrumenten dienen te zijn toegepast onder verantwoordelijkheid van een diagnostisch geschoold psycholoog of orthopedagoog. Criteria voor de toelaatbaarheid zijn het IQ van de leerling en zijn relatieve leerachterstand, samenhangend met een benedengemiddelde intelligentie of met sociaal emotionele problematiek. Tussen partijen staat vast dat [X] wat betreft IQ en relatieve leerachterstand aan de criteria voor toelaatbaarheid tot het praktijkonderwijs voldoet.
3.6 De stichting heeft nog aangevoerd dat uit de wetsgeschiedenis (met name uit de hiervoor geciteerde passage onder het kopje “doelgroep”, laatste alinea) blijkt dat leerlingen met ernstige gedragsproblemen niet thuishoren op een praktijkschool. Dat [X] tot deze categorie behoort heeft de stichting echter voorshands niet aannemelijk gemaakt. De enkele observaties tijdens twee weken stage op de school in [plaats] zijn, afgezet tegen de door de ouders overgelegde stukken van de basisschool en de behandelend kinderarts, onvoldoende om tot die conclusie te komen. Daarnaast geldt dat, zoals hiervoor is overwogen, sociaal emotionele problematiek, eventueel samenhangend met het feit dat [X] het syndroom van Down heeft, een factor is die de RVC kan meewegen in haar beslissing.
Dat de beleidsvrijheid van de stichting (op grond van de WVO en/of op grond van artikel 23 Grondwet) met betrekking tot de uiteindelijke toelating van [X] tot de praktijkschool zo ver gaat dat zij geen verzoek bij de RVC zou hoeven in te dienen valt, naar het voorlopig oordeel van het hof, op grond van bovenstaande uitleg van de WVO niet in te zien.
3.7 Nog afgezien van het feit dat voor nadere bewijsvoering in kort geding geen plaats is zal het door de stichting gedane bewijsaanbod, gelet op het bovenstaande, als niet ter zake dienend worden gepasseerd.
4 Slotsom
4.1 De conclusie luidt dat grief I opgaat, waardoor grief II, die de verwerping aanvalt van de subsidiaire grondslag van de vordering van de ouders, geen bespreking meer behoeft. Het bestreden vonnis zal worden vernietigd en de vordering van de ouders zal alsnog worden toegewezen zoals hierna te melden, met verlenging van de termijn voor nakoming en met maximering van de gevorderde dwangsom.
4.2 Als de in het ongelijk gestelde partij zal de stichting in de kosten van het geschil in beide instanties worden veroordeeld.
5. De beslissing
Het hof, recht doende in kort geding in hoger beroep:
vernietigt het tussen partijen gewezen vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Arnhem van 20 augustus 2009 en opnieuw rechtdoende:
veroordeelt de stichting binnen veertien dagen na betekening van dit arrest een verzoek tot indicatiestelling voor het praktijkonderwijs in te dienen bij de Regionale Verwijzingscommissie waarbij de stichting is aangesloten, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 500,- per dag dat de stichting daarmee in gebreke blijft, tot een maximum van € 50.000,-;
veroordeelt de stichting in de kosten van beide instanties, tot aan deze uitspraak aan de zijde van de ouders wat betreft de eerste aanleg begroot op € 816,- voor salaris van de advocaat overeenkomstig het liquidatietarief en op € 347,98 voor verschotten en wat betreft het hoger beroep begroot op € 2.682,- voor salaris van de advocaat overeenkomstig het liquidatietarief en op € 398,98 voor verschotten;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. C.G. ter Veer, A. Smeeïng-van Hees, en L.J. de Kerpel-van de Poel en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 11 januari 2011.