Arrest d.d. 13 januari 2011
Zaaknummer 200.074.298
HET GERECHTSHOF ARNHEM
Nevenzittingsplaats Leeuwarden
Arrest in de zaak van
1. [naam],
hierna te noemen: [de man],
2. [naam],
hierna te noemen: [de vrouw],
echtelieden,
beiden wonende te [woonplaats],
appellanten,
hierna gezamenlijk te noemen: [verzoekers],
advocaat: mr. M.P. Smit, kantoorhoudende te Almelo.
Het geding in eerste aanleg
Bij vonnis van 20 september 2010 heeft de rechtbank Zwolle-Lelystad, locatie Zwolle, het verzoek van [verzoekers] om de toepassing van de schuldsaneringsregeling ten aanzien van hen uit te spreken, afgewezen.
Het geding in hoger beroep
Bij beroepschrift, ingekomen ter griffie op 24 september 2010, hebben [verzoekers] verzocht voornoemd vonnis te vernietigen en opnieuw beslissende ten aanzien van hen de schuldsaneringsregeling van toepassing te verklaren.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de overige stukken, waaronder een brief, met bijlagen, van 29 december 2010 van mr. Smit.
Ter zitting van 5 januari 2011 is de zaak behandeld. Verschenen is [de man], bijgestaan door zijn advocaat. [de vrouw] is niet in persoon verschenen.
De beoordeling
Inleiding
1. De rechtbank heeft het verzoek om ten aanzien van [verzoekers] de toepassing van de schuldsaneringsregeling uit te spreken, afgewezen op grond van artikel 288, eerste lid, aanhef en onder b en c, van de Faillissementswet (hierna: Fw). Naar het oordeel van de rechtbank hebben [verzoekers] niet aannemelijk gemaakt dat zij hun uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zullen nakomen en zich zullen inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven. Hiertoe overweegt de rechtbank - kort gezegd - dat [verzoekers] (nog steeds) niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij bereid zijn om door middel van het verrichten van betaalde arbeid zoveel mogelijk te sparen voor hun schuldeisers. Voorts is de rechtbank van oordeel dat de woonsituatie en de handelwijze van [verzoekers] nog immer niet transparant is.
Daarnaast is de rechtbank van oordeel dat [verzoekers] nog immer onvoldoende aannemelijk hebben gemaakt dat zij ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van de schulden te goeder trouw zijn geweest. Hiertoe overweegt de rechtbank - kort gezegd - dat [de man] onvoldoende heeft onderbouwd dat hij zijn schuldenlast in negentien maanden van € 520.040,-- heeft teruggebracht tot € 17.257,--. Bovendien heeft [de man] volgens de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat de schulden waarvan het hof in zijn arrest van 26 februari 2009 heeft geoordeeld dat die niet te goeder trouw zijn ontstaan, zijn voldaan dan wel thans ouder dan vijf jaar zijn.
2. [verzoekers] kunnen zich met deze beslissing niet verenigen en zijn hiertegen in hoger beroep gekomen.
Het oordeel van het hof
3. Op grond van artikel 285, eerste lid, aanhef en onder g en i, Fw is vereist dat in het verzoekschrift dat ertoe strekt de wettelijke schuldsaneringsregeling van toepassing te verklaren, wordt opgenomen zowel een opgave van de aard en het bedrag van de vorderingen ter zake waarvan de schuldenaar zich als borg of anderszins als medeschuldenaar heeft verbonden als een opgave van andere gegevens van belang om een zo getrouw mogelijk beeld te bieden van de vermogens- en inkomenspositie van de schuldenaar en van de mogelijkheden voor schuldsanering.
4. Naar het oordeel van het hof hebben [verzoekers] geen duidelijkheid gegeven over de omvang van de totale schuldenlast en hebben zij ook niet inzichtelijk gemaakt waaruit de schulden precies bestaan. Met name met betrekking tot de borgstelling bij de ING Bank van € 417.431,-- bestaat nog veel onduidelijkheid. [de man] heeft ter zitting in eerste aanleg verklaard dat hij zijn schuldenlast in negentien maanden heeft teruggebracht van € 520.040,-- naar € 17.257,--. [de man] stelt zich op het standpunt dat de borgstelling niet meer op hem verhaald kan worden, omdat hij hierover al twee jaar niets meer van de ING Bank heeft vernomen. Het hof is met de rechtbank van oordeel dat [de man] zijn standpunt onvoldoende heeft onderbouwd. De (schuld uit hoofde van) borgstelling is niet vermeld op het bij het inleidende verzoekschrift behorende schuldenoverzicht. Uit de stukken blijkt echter niet dat de borgstelling niet meer relevant is. Ter zitting in hoger beroep heeft [de man] aangeboden de ING Bank om een verklaring te vragen waaruit blijkt dat de bank haar rechten op grond van de borgstelling heeft laten varen. Aangezien [de man] ter zitting in hoger beroep met betrekking tot het jegens hem geuite standpunt van de bank omtrent zijn gehoudenheid tot nakoming van zijn verplichtingen uit hoofde van de borgstelling wisselende verklaringen heeft gegeven, passeert het hof het bovengenoemde aanbod van [de man].
5. Het hof stelt tevens vast dat wanneer de totale schuldenlast van € 520.040,-- wel verminderd zou worden met het bedrag van € 417.431,-- verschuldigd uit hoofde van borgstelling, er nog steeds een schuldenlast overblijft van € 102.609,-- en niet het door [de man] genoemde bedrag van € 17.257,--. [de man] heeft desgevraagd ter zitting in hoger beroep geen verklaring kunnen geven voor dit verschil.
6. Nu de exacte omvang van de totale schuldenlast niet vaststaat, is het hof van oordeel dat het verzoekschrift van [verzoekers] niet voldoet aan de hierboven genoemde wettelijke vereisten. Het hof wijst het verzoek van [verzoekers] tot toepassing van de schuldsaneringsregeling ten aanzien van hen dan ook reeds op deze grondslag af.
7. Ten overvloede voegt het hof hieraan toe dat het verzoek van [verzoekers] los van het vorenstaande ook zou zijn afgewezen op grond van artikel 288, eerste lid, aanhef en onder c, Fw. Volgens dit artikel wordt het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien onder meer voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal nakomen en zich zal inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven. Het ligt op de weg van de schuldenaar om deze saneringsgezindheid voldoende aannemelijk te maken.
Naar het oordeel van het hof hebben [verzoekers] onvoldoende aannemelijk gemaakt dat zij een voor de schuldsaneringsregeling noodzakelijke saneringsgezinde houding hebben. Hiertoe overweegt het hof als volgt.
8. [verzoekers] hebben reeds eerder verzocht om op hen de wettelijke schuldsaneringsregeling van toepassing te verklaren, welke verzoeken bij afzonderlijke vonnissen van de rechtbank van 15 december 2008 zijn afgewezen. Deze vonnissen zijn destijds door het hof bij afzonderlijke arresten van 26 februari 2009 bekrachtigd. Ten aanzien van [de man] waren de rechtbank en het hof onder meer van oordeel dat [de man] niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij zich zal inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven. Uit de thans bij brief d.d. 29 december 2010 van mr. Smit overgelegde uittreksels uit het handelsregister van de Kamers van Koophandel, afgegeven op 23 december 2010, blijkt dat [de man] nog steeds gevolmachtigde is van twee stichtingen, een besloten vennootschap en een eenmanszaak. Van één van die stichtingen is de dochter van [de man] de bestuurder en de eenmanszaak wordt ook gedreven door de dochter. Ter zitting in hoger beroep heeft [de man] verklaard dat hij thans in loondienst is bij één van de ondernemingen waarvan hij zelf gevolmachtigde is, te weten het uitzendbureau HTN. Hij heeft derhalve ook zeggenschap over het uitzendbureau. Het hof stelt vast dat sprake is van een constructie. De arbeidsovereenkomst is namelijk door [de man] zelf namens het uitzendbureau met hemzelf gesloten.
9. Voorts is gebleken dat tijdens het eerste verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling [verzoekers] drie auto's op hun naam hadden staan. Tijdens de huidige procedure in eerste aanleg was dit nog steeds het geval. Bij de brief van mr. Smit van 29 december 2010 zijn in kopie vrijwaringsbewijzen, gedateerd 23 november 2010, gevoegd met betrekking tot bedoelde auto's. Desgevraagd heeft [de man] ter zitting in hoger beroep verklaard dat de drie auto's op 23 november 2010 op naam zijn gesteld van het bedrijf, waarbij hij in loondienst is getreden, en dat de tegenprestatie daarvoor was het verkrijgen door hem van een arbeidsovereenkomst met dat bedrijf. In het kader van die arbeidsovereenkomst is één van de auto's - naar zeggen van [de man] - weer aan hem ter beschikking gesteld. Naar het oordeel van het hof had het echter op de weg van [verzoekers] gelegen om de auto's te verkopen en de opbrengst hiervan aan de schuldeisers ten goede te laten komen.
10. Op grond van het bovenstaande is het hof van oordeel dat - anders dan [de man] suggereert - niet is gebleken dat hij helemaal niet meer is betrokken bij de genoemde ondernemingen en stichtingen. [de man] heeft derhalve naar het oordeel van het hof onvoldoende aannemelijk gemaakt dat hij de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal nakomen en zich zal inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven.
11. Ten aanzien van [de vrouw] voegt het hof aan het bovenstaande toe dat ook bij haar geen sprake is van een saneringsgezinde houding. [de vrouw] stelt zich op het standpunt dat zij niet in staat is betaalde arbeid te verrichten. Aangezien zij hier geen bewijsstukken van heeft overgelegd, heeft zij naar het oordeel van het hof onvoldoende aangetoond dat zij niet in staat is te werken. Daarbij komt dat [de vrouw] niet ter zitting in hoger beroep is verschenen. [de man] heeft ter zitting aangegeven dat [de vrouw] verkouden was en dusdanige rugklachten had dat zij niet lang in de auto kon zitten. Het hof stelt vast dat ook ten aanzien hiervan geen medische verklaring is afgegeven. Daarnaast heeft zij ook geen andere verklaringen gegeven voor het hierboven overwogene.
12. Gelet op het vorenstaande is het hof van oordeel dat het verzoek van [verzoekers] tot toepassing van de schuldsaneringsregeling ten aanzien van hen terecht is afgewezen, nu ook overigens niet is gebleken van feiten en omstandigheden die tot een ander oordeel zouden moeten leiden.
Slotsom
13. Op grond van het voorgaande dient het vonnis waarvan beroep te worden bekrachtigd.
De beslissing
Het gerechtshof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep.
Dit arrest is gewezen door mrs. B.J.J. Melssen, voorzitter, R.A. Zuidema en J.P. Evenhuis, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van 13 januari 2011 in bijzijn van de griffier.