Parketnummer: 21-004091-09
WRAKING: nr. W2010/37
Uitspraak d.d.: 19 januari 2011
gewezen op het verzoek als bedoeld in artikel 512 van het Wetboek van Strafvordering, gedaan door
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum],
thans gedetineerd te [verblijfplaats].
In deze strafzaak zijn door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof zittingen gehouden op 5 februari 2010, 10 mei 2010 (pro forma), 2 juni 2010, 23 augustus 2010 (pro forma), 11, 18, 25 en 26 november 2010.
Op 4 maart 2010, 16 juni 2010 en 10 december 2010 zijn tussenarresten gewezen.
Bij verzoek, ontvangen ter griffie van het hof per fax van 13 december 2010, is door mr R.D.A. van Boom, advocaat te Utrecht, raadsman van verzoeker, verzocht om wraking van de leden van de strafkamer, te weten mrs H. Abbink (voorzitter), M. Barels en R.W. van Zuijlen.
Ter terechtzitting van 7 januari 2011 zijn gehoord de verzoeker, bijgestaan door zijn raadsman
mr R.D.A. van Boom, en de advocaat-generaal, die heeft geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek.
Kennis is genomen van de processen-verbaal van genoemde terechtzittingen, de tussenarresten, het wrakingsverzoek met bijlagen, alsmede de toelichting door de raadsman van verzoeker en het standpunt van de advocaat-generaal ter terechtzitting van de wrakingskamer op 7 januari 2011. De gewraakte raadsheren hebben niet in de wraking berust en hebben te kennen gegeven geen gebruik te willen maken van de gelegenheid te worden gehoord.
De ontvankelijkheid van het wrakingsverzoek
Het verzoek is tijdig en op de juiste wijze gedaan en daarom ontvankelijk.
De aanleiding tot het wrakingsverzoek
Ter zitting van 25 en 26 november 2010 is door de verdediging een groot aantal verzoeken gedaan tot voeging van ontbrekende stukken in het strafdossier van verzoeker.
Een deel van die verzoeken om voeging ziet op de onderbouwing van “eventueel ontlastende scenario’s”. De verdediging stelt dat zij eerst na kennisname van de ontbrekende stukken een afgewogen beslissing kan nemen over de vraag of en zo ja, in hoeverre, zij bij pleidooi één of meer van de beschikbare alternatieve, voor verzoeker ontlastende scenario’s naar voren zal willen/kunnen brengen.
Op welke alternatieve scenario’s de verdediging (eventueel) het oog heeft, is gelet op de voorgeschiedenis van deze zaak helder volgens de verdediging.
Op 25 en 26 november 2010 zijn in de verzoeken verschillende alternatieve scenario’s met zoveel woorden genoemd door vermelding van de namen van personen. Het betreft steeds personen die in het dossier op verschillende plaatsen genoemd worden als personen die om verschillende redenen (tactische en/of technische bevindingen) door justitie sinds 9 januari 1994 formeel als verdachte zijn aangemerkt of als mogelijk betrokkene zijn beschouwd.
De raadsman voert voorts aan dat uit de overwegingen in het tussenarrest van 10 december 2010 blijkt dat een volstrekt verkeerd beoordelingscriterium is toegepast. Het hof acht het verzoek “niet noodzakelijk” en wijst het daarom af. De raadsman stelt dat het bij de beoordeling van een verzoek om voeging van stukken niet gaat om de noodzaak, maar om de mogelijke relevantie van die stukken.
Verzoeker stelt zich op het standpunt dat deze beslissingen van het hof niet alleen onwelgevallig zijn (hetgeen geen grond voor wraking is) maar bovendien - gelet op het recht en de feiten - zodanig onbegrijpelijk en in het nadeel van de verdediging dat reeds op die grond moet worden aangenomen dat deze beslissingen zijn ingegeven door vooringenomenheid, zeker als de huidige afwijzing en de motivering daarvan in het licht worden geplaatst van de eerdere afwijzing en de motivering daarvan.
Voorts stelt verzoeker dat uit de beslissing van het hof en de motivering daarvan tot afwijzing van de verzoeken -omdat deze, aldus het hof, “thuishoren in het voorbereidend onderzoek” behoudens “sterke aanwijzingen dat een ander als verdachte van het strafbare feit kan worden aangemerkt”- , niet anders kan worden geconcludeerd dan dat het hof van oordeel is dat er in het strafdossier “geen sterke aanwijzingen zijn dat een ander als verdachte van het strafbare feit kan worden aangemerkt”. Aldus loopt het hof op onaanvaardbare wijze vooruit op verzoeken die de verdediging nog moet doen, maar bovendien op een verweer dat de verdediging eerst bij pleidooi zal willen voeren, te weten dat er wel degelijk “sterke aanwijzingen zijn dat een ander als verdachte van het strafbare feit kan worden aangemerkt”. Gelet op het feit dat het hof oorspronkelijk de zittingsdagen 25 en 26 november 2010 had gepland voor requisitoir en pleidooi en gezien het feit dat het dossier, aldus de advocaat-generaal en het hof, thans compleet is en derhalve op basis van dit dossier zal worden beslist, moet het er derhalve voor worden gehouden dat het hof zijn oordeel al klaar heeft over de aannemelijkheid van “eventuele, alternatieve, ontlastende scenario’s”, te weten het oordeel dat daarvoor “geen sterke aanwijzingen” zijn. Dit oordeel getuigt onmiskenbaar van vooringenomenheid, aangezien dit een definitieve waardering inhoudt van een cruciaal verweer van de verdediging dan wel een cruciaal onderdeel van de nog te nemen bewijsbeslissing. Ook met de overweging “Behalve de mededeling van de advocaat-generaal zijn er ook overigens geen aanwijzingen dat de stukken (te weten: de stukken waarvan de raadsman alsnog de toevoeging aan het dossier heeft verzocht) er wel zijn, hetgeen ook door de raadsman niet wordt betwist.” loopt het hof vooruit op een verweer dat de verdediging eerst bij pleidooi zal willen voeren, te weten dat justitie (dat is niet de advocaat-generaal persoonlijk, maar de politie onder diens verantwoordelijkheid) (proces-)stukken buiten het dossier heeft gelaten waarvan aannemelijk is dat ze er zijn. Bovendien is apert onjuist dat de raadsman niet zou hebben betwist dat er geen aanwijzingen zijn dat de stukken er wel zijn. Ook met de overweging dat het “geen verbazing” wekt dat een veelheid van (proces-)stukken zijn zoekgeraakt loopt het hof op onaanvaardbare wijze vooruit op een nog niet gevoerd verweer van de verdediging en de vraag voor wiens verantwoordelijkheid dit behoort te komen. Tenslotte wordt de veelheid van stukken welke volgens de verdediging moeten worden gevoegd, maar volgens de advocaat-generaal er niet zijn, door het hof alvast gebagatelliseerd tot “wellicht enkele (delen van) stukken”, waardoor het hof alvast een voorschot neemt op de beoordeling van de ernst van het verzuim.
Het standpunt van de advocaat-generaal
Het speelveld van de strafrechter wordt primair bepaald door de inhoud van de tenlastelegging. Het is aan de strafrechter om te bepalen of wettig en overtuigend kan worden bewezen dat de verdachte het hem tenlastegelegde heeft begaan. Wanneer de rechter daarover twijfelt, bijvoorbeeld omdat hij het door een ontkennende verdachte aan hem voorgehouden alternatieve scenario aannemelijk vindt geworden, dan zal hij de verdachte moeten vrijspreken. Het is niet zo dat de enkele politiële belangstelling voor andere personen dan verdachte in het voorbereidend onderzoek alternatieve scenario’s oplevert voor degene die uiteindelijk is gedagvaard. Dan moet er meer aan de hand zijn, bijvoorbeeld de omstandigheid dat het materiaal dat er ligt en dat wijst in een andere richting dan de gedagvaarde verdachte zo sterk is, dat dit de door de opsporings- en vervolgingsinstanties gemaakte keuze om juist de verdachte te vervolgen, onbegrijpelijk maakt.
Hét alternatieve scenario van verdachte is dat voor zover van hem sporen zijn aangetroffen, deze verklaarbaar zijn, want afkomstig van vrijwillig seksueel contact op de avond tevoren. Die sporen moeten op de plaats delict zijn versleept of uitgeperst. Naar het oordeel van de advocaat-generaal heeft het hof zich over de al dan niet aannemelijkheid van dit alternatieve scenario nog niet uitgesproken. Van vooringenomenheid of de schijn daarvan is volgens de advocaat-generaal dan ook geen sprake.
Wat aan biologische sporen is veilig gesteld wijst overweldigend in de richting van verdachte. Van een overweldigend aantal (mannelijke) sporen die niet in de richting van verdachte wijzen, is geen sprake. Er is derhalve geen reden om het onderzoek ter zitting te verbreden naar andere personen. Voorzover de verdediging vindt dat het hof heeft laten blijken dat het zich al een oordeel heeft gevormd over de schuld van de verdachte, wordt miskend dat er geen bewezenverklaring kan volgen wanneer het hof zich niet ook heeft uitgesproken over de door de verdachte gegeven verklaring voor de van hem afkomstige aangetroffen biologische sporen, ofwel zijn alternatieve scenario.
De opvatting van de verdediging dat elk stuk dat ooit in het onderzoek naar de moord op [slachtoffer] is opgemaakt, relevant is voor enig eventueel alternatief scenario en enkel en alleen om die reden al aan het proces-dossier moet worden toegevoegd, vindt volgens de advocaat-generaal geen steun in het recht.
De advocaat-genraal heeft geconcludeerd tot afwijzing van het wrakingsverzoek.
De beoordeling van het verzoek
Op grond van artikel 512 van het Wetboek van strafvordering kan op verzoek van de verdachte of het openbaar ministerie elk van de rechters, die een zaak behandelen, worden gewraakt op grond van feiten of omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen leiden. Voor de concrete invulling van de norm voor wraking wordt veelal aansluiting gezocht bij de rechtspraak van het Europese hof voor de rechten van de mens ter zake van onpartijdigheid. Uitgangspunt van deze rechtspraak is dat van een rechter wordt vermoed dat hij uit hoofde van zijn aanstelling onpartijdig is, tenzij zich een uitzonderlijke omstandigheid voordoet die een zwaarwegende aanwijzing oplevert voor het oordeel dat de rechter jegens een verdachte een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij de verdachte dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is.
De wrakingskamer stelt voorop, dat het middel van wraking niet een verkapt rechtsmiddel kan zijn tegen de verzoeker onwelgevallige beslissingen van de zittingsrechter. Het behoort tot de normale taak en het beleid van de zittingsrechter om, gaande de procedure (tussen)beslissingen te nemen over de inrichting van de procedure, de voortgang, de dossiervorming, het al dan niet horen van getuigen en deskundigen etc.
Uit het tussenarrest van 10 december 2010 blijkt dat de raadsman op de zittingen van 25 en 26 november 2010 (opnieuw) om de toevoeging van stukken aan het dossier heeft verzocht. Het hof heeft in dit tussenarrest allereerst het beslissingskader geschetst voor de beoordeling van deze verzoeken. In dat verband overweegt het hof dat het onderzoek ter terechtzitting plaatsvindt “op de grondslag van de tenlastelegging”. Het gaat tijdens het onderzoek ter terechtzitting niet om de vraag wie het tenlastegelegde heeft begaan, maar om de beantwoording van de vraag of kan worden bewezen dat het tenlastegelegde feit door de verdachte is begaan. De vraag wie als verdachte kan worden aangemerkt, behoort te worden onderzocht in het voorbereidend onderzoek als bedoeld in artikel 132 Wetboek van Strafvordering. Voorzover de verzochte stukken nodig zouden zijn in verband met “een onderzoek naar eventuele, alternatieve, ontlastende scenario’s” wordt, gelet op het door de verdediging aangevoerde, gedoeld op een voorstelling van zaken, waarin een ander als verdachte van de tenlastegelegde feiten wordt aangemerkt en op de uitsluiting als mogelijke daders van anderen dan verdachte. Naar het oordeel van het hof horen deze verzoeken thuis in het voorbereidend onderzoek. Dit lijdt slechts uitzondering indien er sterke aanwijzingen zijn dat een ander als verdachte van het strafbare feit kan worden aangemerkt. Nu de raadsman de verzochte stukken slechts aan het dossier wil doen toevoegen voor onderzoek naar “eventuele, alternatieve, ontlastende scenario’s” en uitsluiting als mogelijke daders van anderen dan verdachte, heeft het hof de verzoeken als ongemotiveerd althans als niet noodzakelijk afgewezen.
De wrakingskamer is van oordeel dat het hof zijn oordeel voldoende heeft gemotiveerd binnen het juiste beslissingskader en daarbij de juiste beslissingscriteria heeft aangelegd. Het oordeel van het hof is niet onbegrijpelijk, in aanmerking genomen de mogelijkheden die de verdediging heeft gehad op de vele eerdere zittingen om in het belang van de verdediging verzoeken tot voeging van stukken te doen en het feit dat de verdediging in hoger beroep over (het grootste deel van) het dossier Putten-I en- zowel in eerste aanleg als in hoger beroep- over het gehele dossier Putten-II beschikt. Het belang van het verzoek moet mede bezien worden in het licht van het reeds voorliggende bewijsmateriaal, de door de verdediging (voorlopig) geschetste alternatieve scenario’s en de vraag of het hof zich al dan niet in voldoende mate voorgelicht acht. Hetgeen de verdediging bij pleidooi zal aanvoeren, inclusief eventuele nadere (herhaalde) verzoeken, zal het hof bij zijn beraadslaging in raadkamer over de vraag of bewezen is dat het tenlastegelegde feit door verdachte is begaan, in zijn afweging betrekken.
Anders dan de verdediging stelt, kan uit de enkele afwijzing -in deze fase van de procedure- van de verzoeken van de verdediging en de daarvoor gegeven motivering niet worden afgeleid dat het hof zich al heeft uitgesproken over de schuld van verdachte of de aannemelijkheid van een of meer alternatieve scenario’s. Van vooringenomenheid van het hof of de schijn daarvan is geen sprake.
Op grond van het vorenstaande is de wrakingskamer van oordeel dat de beslissingen die het hof in zijn tussenarrest van 10 december 2010 heeft gegeven, geen zwaarwegende aanwijzingen opleveren voor het oordeel dat de gewraakte raadsheren jegens verdachte enige vooringenomenheid koesteren, althans dat de bij verdachte dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is.
Het wrakingsverzoek moet daarom worden afgewezen.
Wijst het verzoek tot wraking van mrs H. Abbink, M. Barels en R.W. van Zuijlen af.
Aldus gewezen door
mr R.C. van Houtenl, voorzitter,
mrs J.P.M. Fokker en Y.A.J.M. van Kuijck, raadsheren,
in tegenwoordigheid van J.R.M. Roetgerink, griffier,
en op 19 januari 2011 ter openbare terechtzitting uitgesproken.