ECLI:NL:GHARN:2011:BP3614

Gerechtshof Arnhem

Datum uitspraak
9 januari 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.054.773
Instantie
Gerechtshof Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging lidmaatschap van een zuivelcoöperatie en de gevolgen voor leveringsverplichtingen

In deze zaak gaat het om de beëindiging van het lidmaatschap van [appellant] bij de Zuivelcoöperatie Friesland Campina U.A. en de daaruit voortvloeiende leveringsverplichtingen. [appellant] heeft tot 5 november 2005 melk geleverd aan Campina, maar heeft zijn lidmaatschap opgezegd per 19 december 2005. Campina stelde echter dat de opzegging pas effect had op 31 december 2006, conform de statuten. Campina vorderde een boete van € 41.750,00 wegens het niet naleven van de leveringsplicht over de periode van 1 februari 2006 tot en met 31 december 2006. Het hof oordeelde dat [appellant] zijn lidmaatschap niet eerder kon beëindigen en dat hij tot die datum gebonden was aan de leveringsverplichting. Het hof bekrachtigde de eerdere vonnissen van de rechtbank Arnhem en wees het hoger beroep van [appellant] af. De grieven van [appellant] werden verworpen, waarbij het hof oordeelde dat Campina recht had op de opgelegde boete en dat deze niet in strijd was met de redelijkheid en billijkheid. Het hof concludeerde dat [appellant] op de hoogte had moeten zijn van zijn leveringsplicht, ook na de fusie van Campina met MKW, en dat hij zijn lidmaatschap niet tijdig had opgezegd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM
Sector civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.054.773
(zaaknummer rechtbank 175310)
arrest van de tweede civiele kamer van 4 januari 2011
inzake
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
advocaat: mr. G.D. te Biesebeek,
tegen:
de coöperatie met uitsluiting van aansprakelijkheid
Zuivelcoöperatie Friesland Campina U.A.,
gevestigd te Amersfoort,
geïntimeerde,
advocaat: mr. J.P.M. Borsboom.
1. Het geding in eerste aanleg
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van 10 december 2008, 15 april 2009 en 19 augustus 2009 die de rechtbank Arnhem tussen appellant (hierna ook te noemen: [appellant]) als eiser en geïntimeerde (hierna ook te noemen: Campina) als gedaagde heeft gewezen; van de laatste twee vonnissen is een fotokopie aan dit arrest gehecht. Het vonnis van 19 augustus 2009 is gepubliceerd onder LJN: BJ6553.
2. Het geding in hoger beroep
2.1 [appellant] heeft bij exploot van 19 november 2009 Campina aangezegd van voornoemde vonnissen in hoger beroep te komen, met dagvaarding van Campina voor dit hof.
2.2 Bij memorie van grieven heeft [appellant] één grief tegen het vonnis van 15 april 2009 en zes grieven tegen het vonnis van 19 augustus 2009 aangevoerd en toegelicht, heeft hij bewijs aangeboden en een nieuwe productie in het geding gebracht. Hij heeft gevorderd dat het hof, bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard arrest, de bestreden vonnissen zal vernietigen en, opnieuw recht doende, Campina zal veroordelen om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [appellant] te voldoen een bedrag van € 41.750,00, dan wel een ander door het hof in goede justitie te bepalen bedrag, zulks te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 19 februari 2006 tot aan de dag der algehele voldoening, een en ander met veroordeling van Campina in de proceskosten van beide instanties, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van het in deze zaak te wijzen arrest, en -voor het geval voldoening niet binnen die termijn
plaatsvindt- te vermeerderen met de wettelijke rente, te rekenen vanaf de bedoelde termijn van voldoening alsmede met nakosten.
2.3 Bij memorie van antwoord heeft Campina de grieven bestreden, bewijs aangeboden en een aantal producties in het geding gebracht. Zij heeft geconcludeerd dat het hof, bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard arrest, de bestreden vonnissen -al dan niet onder wijziging of aanvulling van gronden- zal bekrachtigen, althans [appellant] in zijn vorderingen niet- ontvankelijk zal verklaren, althans hem deze zal ontzeggen, met veroordeling van [appellant] in de kosten van (bedoeld zal zijn:) het hoger beroep.
2.4 Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
3. De vaststaande feiten
De rechtbank heeft in het vonnis van 15 april 2009 onder 2.1 tot en met 2.16 feiten vastgesteld. Het hof zal in hoger beroep ook van die feiten uitgaan. Wat de feitenvaststelling in rechtsoverweging 2.12 betreft, constateert het hof dat [appellant] daartegen onder grief 1 bestrijdt dat hij tijdens de afdelingsvergadering van 8 april 2002 aanwezig is geweest. Het hof verwijst naar hetgeen het daarover hierna bij de beoordeling van de grieven zal vermelden.
4. De motivering van de beslissing in hoger beroep
4.1 Het gaat in deze zaak, kort gezegd, om het volgende.
[appellant] heeft tot 5 november 2005 een melkveehoudersbedrijf gerund in St. Hubert. Hij was op dat moment al tientallen jaren lid van Campina en leverde al die jaren melk aan Campina. [appellant] heeft op 5 november 2005 zijn melkleveranties gestaakt en heeft vervolgens bij brief van 19 december 2005 zijn lidmaatschap opgezegd.
Campina heeft zich daarop echter op het standpunt gesteld dat het lidmaatschap van [appellant] op grond van artikel 6 lid 3 van de statuten van de coöperatie niet eerder kon worden opgezegd dan tegen 31 december 2006 en heeft [appellant] gesommeerd om zijn -in artikel 9 lid 2 van de statuten verplichte- leveringen te hervatten. [appellant] is daartoe niet overgegaan.
Campina heeft vervolgens, onder verwijzing naar artikel 9 lid 4 van de statuten, over de periode van 1 februari 2006 tot en met 31 december 2006 aanspraak gemaakt op een boete van (334 dagen x € 125,00 per dag =) € 41.750,00, daartoe stellende dat [appellant] de op grond van de statuten op hem rustende leveringsplicht heeft geschonden. Campina heeft deze boete, met een beroep op artikel 49 van de statuten, verrekend met het aan [appellant] toekomende bedrag aan ledenkapitaal/melkgeld.
4.2 [appellant] heeft Campina gedagvaard voor de rechtbank en, na vermindering van eis, gevorderd Campina te veroordelen tot betaling aan hem van een bedrag van € 41.750,00, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 19 februari 2006. Aan zijn vordering heeft [appellant] ten grondslag gelegd dat hij recht heeft op betaling van het volledige saldo van de slotuitkering en ledenrekening. Volgens [appellant] is Campina niet gerechtigd tot oplegging en inhouding van een boete van € 41.750,00.
Subsidiair heeft hij zich op het standpunt gesteld dat oplegging en inhouding van de statutaire boete naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zijn en dat die boete moet worden gematigd.
Campina heeft zich op het standpunt gesteld dat [appellant] op grond van de statuten gehouden was om tot 31 december 2006 melk aan Campina te leveren en dat hij, nu hij de leveranties op 5 november 2005 heeft gestaakt, de in de statuten vastgelegde boete heeft verbeurd. Volgens Campina is zij op grond van de statuten gerechtigd om de verbeurde boete te verrekenen met het saldo van de slotuitkering en de ledenrekening.
De rechtbank heeft bij vonnis van 19 augustus 2009 de vordering van [appellant] afgewezen en [appellant] veroordeeld in de proceskosten.
4.3 Het hof stelt voorop dat tegen het tussenvonnis van 10 december 2008 geen grieven zijn aangevoerd, zodat het hoger beroep in zoverre zal worden afgewezen.
4.4 Ten aanzien van de door [appellant] opgeworpen grieven overweegt het hof als volgt.
[appellant] is een overeenkomst aangegaan met Campina, waarbij hij lid is geworden van de coöperatie. Uit dat lidmaatschap vloeien voor beide partijen verplichtingen voort, welke zijn vastgelegd in de statuten. Één van die verplichtingen is de op [appellant] rustende verplichting om alle op zijn bedrijf gewonnen melk aan Campina te leveren (artikel 9 lid 2 van de statuten). [appellant] stelt zich op het standpunt dat hij zijn werkzaamheden in [plaats] per 5 november 2005 heeft gestaakt, zodat per die datum zijn lidmaatschap van de coöperatie is geëindigd en hij ten opzichte van Campina geen leveringsplicht meer heeft. In dat kader heeft hij aangevoerd dat zijn zoon weliswaar in die periode een melkhoudersveebedrijf in [plaats]) heeft overgenomen, maar dat hij bij dat bedrijf niet daadwerkelijk betrokken is/was en dat hij bovendien niet wist dat de statutaire leveringsplicht een grensoverschrijdende verplichting was. Verder heeft [appellant] zich op het standpunt gesteld dat Campina zich naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet op de statutaire leveringsplicht en het daaraan gekoppelde boetebeding kan beroepen, althans dat de opgelegde en ingehouden boete moet worden gematigd.
4.5 Met grief 2 betoogt [appellant] dat de rechtbank in het vonnis van 19 augustus 2009 in rechtsoverweging 2.4 ten onrechte heeft overwogen dat het niet relevant is of [appellant] nu wel of niet feitelijk betrokken zou zijn bij het bedrijf van zijn zoon, nu de statuten naar het oordeel van de rechtbank geen onderscheid maken tussen juridische en feitelijke betrokkenheid. Verder heeft de rechtbank naar zijn mening miskend dat de leveringsplicht ook komt te vervallen zodra een lidmaatschap komt te vervallen, omdat een lid niet meer daadwerkelijk betrokken is bij het bedrijf.
4.6 Deze grief faalt.
[appellant] stelt zich ten onrechte op het standpunt dat zijn lidmaatschap op 5 november 2005 is geëindigd, omdat hij vanaf die datum zijn melkveehoudersbedrijf in [plaats] heeft gestaakt.
Volgens het limitatief geformuleerde artikel 6 lid 1 van de statuten eindigt het lidmaatschap van de coöperatie door overlijden, opzegging of ontzetting. Weliswaar eist artikel 3 lid 1 van de statuten voor toelating dat een natuurlijk persoon daadwerkelijk betrokken is bij de uitoefening van het melkveehoudersbedrijf binnen het geografisch werkgebied van de coöperatie, maar uit de tekst noch uit de strekking van de statuten blijkt dat het niet langer voldoen aan deze toelatingseis van rechtswege het einde van het lidmaatschap meebrengt dan wel aan het desbetreffende lid de bevoegdheid geeft om zijn lidmaatschap op te zeggen in afwijking van het bepaalde in artikel 6 lid 3 van de statuten.
Laatstgenoemd artikel bepaalt dat opzegging door een lid schriftelijk moet geschieden en alleen mogelijk is tegen 31 maart of tegen het einde van het desbetreffende boekjaar, beide met inachtneming van een termijn van tenminste zes maanden. Vanwege die termijn van zes maanden kon [appellant]’ opzegging van 19 december 2005 nog geen effect sorteren tegen 31 maart 2006, maar pas tegen 31 december 2006.
4.7 Ingevolge artikel 9 lid 2 aanhef en onder a van de statuten is [appellant] verplicht om alle op zijn bedrijf casu quo op het bedrijf van de samenwerkingvorm waarin hij deelneemt gewonnen melk aan Campina te leveren.
Voor de beantwoording van de vraag of op [appellant] na het staken van zijn melkveehouders-bedrijf in [plaats] (op 5 november 2005) nog een leveringsverplichting rustte, zal moeten worden beoordeeld of hij in de periode van 5 november 2005 tot 31 december 2006 deelnam aan een melkveehoudersbedrijf dat in het werkgebied van Campina is gelegen.
Naar het oordeel van het hof moet die vraag bevestigend worden beantwoord.
Uit het door [appellant] in het geding gebrachte “Gesellschaftsvertrag” van 30 augustus 2005 blijkt immers dat [appellant] met zijn echtgenote en zijn zoon een “Gesellschaft bürgerlichen Rechts” is aangegaan, waardoor zijn juridische betrokkenheid bij en deelname aan het melkveehoudersbedrijf van zijn zoon (er is sprake van een maatschapsverband) vast staat. Dat om financiële en/of fiscale redenen is gekozen voor een dergelijke samenwerkings-constructie doet daaraan niet af. Hetzelfde geldt voor de argumenten van [appellant] dat hij in Nederland woont, geen werkzaamheden op het bedrijf van zijn zoon verricht maar deze alleen maar adviseert en geen gebruik maakt van de hem ([appellant]) op basis van het “Gesellschaftsvertrag” toekomende rechten.
Het melkveehoudersbedrijf waarin [appellant] deelneemt, is gelegen in [plaats] en deze stad ligt in het werkgebied van Campina. Het hof verwijst in dit verband naar hetgeen het hierna in rechtsoverweging 4.11 en 4.12 nog zal vermelden.
4.8 Het hof concludeert op grond van het voorgaande dat met het lidmaatschap van [appellant] ook de op hem rustende leveringsverplichting tot 31 december 2006 doorliep.
4.9 Met de grieven 1, 3 en 4 stelt [appellant] de afwijzing ter discussie van zijn standpunt dat hij er niet mee bekend was dat er ook bij de bedrijfsvoering in het buitenland -in dit geval in [plaats]- een leveringsverplichting op hem rustte.
4.10 Het hof overweegt als volgt.
Een coöperatie komt op voor de materiële belangen van de leden, door overeenkomsten met hen af te sluiten. De leden zijn tevens zakenpartners van de coöperatie en dat maakt dat zij doorgaans zeer betrokken zijn bij de coöperatie en haar ontwikkelingen op de voet volgen. Zij hebben daar immers zelf ook belang bij.
Anderzijds wordt van coöperatie verwacht dat zij haar leden regelmatig op de hoogte houdt van ontwikkelingen.
4.11 Naar het oordeel van het hof blijkt uit de door Campina in het geding gebrachte stukken dat zij met haar leden uitvoerig heeft gecommuniceerd over de naderende fusie met Milchwerke Köln/Wuppertal (hierna te noemen: MKW). Allereerst blijkt uit het verslag van de afdelingsvergadering Cuyck/Wanroy van 8 april 2002 dat de fusie en de gevolgen daarvan tijdens die vergadering zijn besproken.
Campina heeft de sheets met betrekking tot de tijdens die vergadering gehouden presentatie in het geding gebracht en op sheet 55 wordt aandacht besteed aan de herindeling van kringen en de (toekomstige) werkgebieden van Campina. Uit een en ander blijkt dat het hele gebied ten noordwesten van Keulen tot aan de Nederlandse grens deel ging uitmaken van een in Duitsland gelegen kring die werd toegevoegd aan het geografisch werkgebied van Campina. [plaats] ligt in dat gebied, namelijk enkele kilometers voorbij de Achterhoek over de rijksgrens. De fusie heeft per 1 januari 2003 plaatsgevonden.
4.12 [appellant] voert aan dat hij tijdens die voorjaarsvergadering niet aanwezig is geweest en dat de in het verslag vermelde [appellant] een ander is geweest. Het hof is van oordeel dat [appellant], ook in het geval hij niet tijdens die vergadering aanwezig is geweest, op de hoogte had moeten en kunnen zijn van hetgeen daar is besproken. Campina heeft de verslagen van de vergaderingen immers steeds aan de leden verzonden. Daarbij komt dat Campina haar leden in de periode 2000 tot 2003 ook herhaaldelijk via andere bronnen heeft geïnformeerd over de naderende fusie met MKW en de uitbreiding van haar werkgebied. Dit blijkt uit de door haar overgelegde jaarverslagen van 2001, 2002 en 2003, die openbaar zijn en aan de leden worden toegezonden alsmede uit de door haar overgelegde exemplaren van het ledenblad CM Aktueel. De stelling van [appellant] dat hij de verslagen en jaarstukken nooit heeft ontvangen, althans daarvan geen kennis heeft kunnen nemen, acht het hof ongeloofwaardig. Het kan incidenteel gebeurd zijn dat een poststuk hem niet heeft bereikt, maar het hof acht het zeer onaannemelijk dat de gedurende een aantal jaren aan hem toegezonden verslagen en jaarstukken hem allemaal of grotendeels niet hebben bereikt. Dit geldt temeer nu [appellant] tijdens de comparitie van partijen in eerste aanleg heeft erkend dat hij op de hoogte was van de fusie. Bovendien mag naar het oordeel van het hof van [appellant]
-als lid van de coöperatie- worden verwacht dat hij, in het geval hij geen informatie van de coöperatie (meer) ontvangt, daarom bij de coöperatie verzoekt. Immers, die informatie betreft voor de (bedrijfsvoering van) leden essentiële kwesties als melkprijzen en het reilen en zeilen van de coöperatie.
Naar het oordeel van het hof moet op grond van de door Campina in het geding gebrachte stukken voor [appellant] ook voldoende kenbaar zijn geweest dat -na de fusie- [plaats] in het geografisch werkgebied van Campina is gelegen en dat de op hem rustende leveringsplicht ook daar van kracht was. Het hof verwijst in dat kader naar sheet 55, waarop het werkgebied rond Keulen (Duitsland) is gemarkeerd, naar het verslag van de afdelingsvergadering van 8 april 2002, waarin wordt vermeld dat er na herindeling van de kringen twee kringen in Duitsland zouden zijn en naar de jaarverslagen van 2001 tot en met 2003 waarin ook uitdrukkelijk aandacht wordt besteed aan de uitbreiding van het geografisch werkgebied. In het geval [appellant], zoals hij stelt, zich niet bewust is geweest van het feit dat uitbreiding van het geografisch werkgebied inhield dat op hem ook in Duitsland een leveringsplicht rustte, kan dat -gelet op de uitgebreide informatieverstrekking door Campina- niet aan Campina worden tegengeworpen en komt dat voor zijn risico.
4.13 Grief 3 mist feitelijke grondslag en kan evenmin tot vernietiging leiden.
De rechtbank heeft in rechtsoverweging 2.11 van het vonnis van 19 augustus 2009 nauwkeurig beschreven uit welke gedragingen van (het bestuur van) Campina [appellant] heeft kunnen afleiden dat het bestuur heeft bepaald dat het werkgebied van Campina vanaf 1 januari 2003 mede bestaat uit het voormalige werkgebied van MKW. Het hof sluit zich bij die overweging aan. Het hof benadrukt in dat verband dat het hiervoor al heeft geoordeeld dat Campina het fusietraject tijdens de vergaderingen en in de verscheidene stukken (verslagen, jaarverslagen en ledenbladen) voldoende kenbaar heeft gemaakt aan haar leden.
4.14 Nu het hof hiervoor heeft geoordeeld dat [appellant] tenminste op de hoogte had kunnen en moeten zijn van de fusie en de uitbreiding van het werkgebied van Campina naar Duitsland -het besluitvormingstraject daaronder begrepen- verwerpt het grief 4, waarmee [appellant] betoogt dat het besluit van het bestuur tegenover hem pas gelding heeft als hij daarvan heeft kennisgenomen.
4.15 Met grief 5 betoogt [appellant] nog dat de rechtbank in rechtsoverweging 2.17 van het vonnis van 19 augustus 2009 ten onrechte heeft overwogen dat een rechtsgrond ontbreekt voor de door [appellant] ingenomen stelling dat op de bedrijfsadviseur, [x], een informatieplicht rustte. Volgens [appellant] was het de taak van [x] als bedrijfsadviseur om de leden duidelijk voor te lichten over de relatie tussen het lid en Campina. Hij voert aan dat de eisen van redelijkheid en billijkheid meebrengen dat [x] hem in juli 2005, toen hij [x] te kennen had gegeven dat zijn zoon in de afrondingsfase van de aankoop van een melkveebedrijf in Duitsland zat, had moeten waarschuwen voor een grens-overschrijdende leveringsplicht.
4.16 [appellant] heeft in zijn brief van 24 augustus 2006 erkend dat hij medio 2005 niet aan [x] heeft verteld waar in Duitsland de door zijn zoon over te nemen melkveehouderij was gelegen. Hij schrijft in die brief:
“Mij wordt verweten dat ik niet heb gezegd waar dat bedrijf gelegen was. [x] heeft het ook niet gevraagd en daarbij komt dat we in die fase van onderhandelingen niet mochten vertellen waar het bedrijf gelegen was, want in Duitsland gebeurt het in het geheim i.v.m. de Duitse regels en wetgeving.”
Verder heeft hij tijdens de comparitie van partijen in eerste aanleg verklaard:
“Het is juist dat ik niet aan [x] heb gezegd waar precies het bedrijf in Duitsland was gelegen.”
Het hof is van oordeel dat het op de weg van [appellant], als lid van de coöperatie, had gelegen om Campina -desgevraagd en zelfs uit eigen beweging- te berichten waar in Duitsland het door zijn zoon over te nemen bedrijf was gelegen. Als hij daartoe in die fase van de onderhandelingen, vanuit het oogpunt van geheimhouding, (nog) niet in de gelegenheid was, dan had hij in ieder geval alsnog moeten doen toen hij op 30 augustus 2005 het “Gesellschaftsvertrag” ondertekende. In deze situatie, waarin [appellant] zelf nalaat om informatie te verstrekken, kan hij zich er naar het oordeel van het hof niet op beroepen dat [x] hem had moeten waarschuwen voor zijn grensoverschrijdende leveringsplicht of hem daarna nogmaals naar de vestigingsplaats had moeten vragen.
Het hof acht in dat kader nog van belang dat Campina, onderbouwd met een bij conclusie van antwoord in het geding gebrachte telefoonnotitie van [y] van 19 december 2005 en een brief van Campina aan [appellant] van 11 januari 2006, onweersproken heeft gesteld dat [y] [appellant] expliciet heeft gewezen op de leveringsverplichting toen in november 2005 duidelijk werd dat het bedrijf verplaatst werd naar [plaats] en dat [y] dat in december 2005, toen [appellant] zijn lidmaatschap opzegde, nogmaals heeft gedaan.
Het hof is ten slotte van oordeel dat ook in het geval een op Campina rustende waarschuwingsplicht zou moeten worden aangenomen, een eventuele schending daarvan
-gelet op de hierna in rechtsoverweging 4.20 vermelde omstandigheden van het geval- niet maakt dat het beroep van Campina op het in de statuten verwoorde boetebeding naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.
Ook vormt een eventuele schending van de waarschuwingsplicht, gelet op de omstandigheden van het geval als hierna onder 4.22 vermeld, naar het oordeel van het hof geen grond tot matiging van de contractuele boete.
De grief faalt.
4.17 Op grond van het voorgaande concludeert het hof dat [appellant] wist althans had moeten weten dat hij, ten gevolge van de fusie van Campina met MKW en de daarmee gepaard gaande uitbreiding van het geografisch werkgebied van Campina in Duitsland, ook in [plaats] gebonden was aan een leveringsplicht ten opzichte van Campina. Deze leveringsplicht strekt, anders dan hij betoogt, verder dan de landsgrenzen en loopt door totdat het lidmaatschap rechtsgeldig (met inachtneming van de opzegtermijn) is opgezegd.
Nu [appellant] zijn lidmaatschap pas in december 2005 heeft opgezegd, sorteerde dit op grond van artikel 6 lid 3 van de statuten pas effect op 31 december 2006. Met zijn lidmaatschap was ook zijn leveringsplicht tot laatstgenoemde datum van kracht.
Doordat [appellant] zijn leveranties op 5 november 2005 voortijdig heeft gestaakt, was Campina op grond van artikel 9 lid 4 van de statuten gerechtigd om hem een boete op te leggen.
4.18 Met grief 6 betoogt [appellant] dat de rechtbank in rechtsoverweging 2.25 van het vonnis van 19 augustus 2008 ten onrechte het beroep op de beperkende werking van redelijkheid en billijkheid heeft verworpen. Volgens [appellant] handelt Campina in strijd met deze beginselen door hem op straffe van een boete aan de leveringsplicht te houden.
4.19 Het hof overweegt als volgt.
[appellant] heeft een beroep gedaan op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid, meer in het bijzonder de redelijkheid en billijkheid die de coöperatie en haar leden over en weer jegens elkaar in acht moeten nemen als bedoeld in artikel 2:8 lid 1 BW.
In artikel 2:8 lid 2 BW is bepaald dat een tussen de rechtspersoon Campina en [appellant] krachtens wet, gewoonte, statuten, reglementen of besluit geldende regel niet van toepassing is voor zover dit in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn.
4.20 Campina is een coöperatie die zich statutair ten doel stelt de belangen van haar leden, melkveehouders, te behartigen. De rechten en verplichtingen van de coöperatie en haar leden zijn vastgelegd in de statuten. De leden hebben die statuten aangenomen, onder meer ter bescherming van de coöperatie. In de statuten is, voor zover thans van belang, in artikel 9 lid 2 een leveringsverplichting opgenomen. In lid 4 is, onder meer, bepaald dat het bestuur bij het niet of niet op behoorlijke wijze voldoen aan deze verplichting aan het betrokken lid een boete kan opleggen voor elke dag dat het lid met nakoming daarvan in gebreke blijft. De boete waarop Campina aanspraak maakt, is dus vastgelegd in de statuten. Die boeteregeling is nodig om de coöperatie te verzekeren van voldoende commerciële basis en van een zekere duurzaamheid in het lidmaatschap van en de melkleveranties door haar leden. Alleen zo kan Campina de leden aan hun leveringsverplichting houden en voorkomen dat zij hun lidmaatschap, mede gelet op haar leveringsverplichtingen jegens haar eigen afnemers, op al te korte termijn opzeggen. Campina heeft in dat verband aangevoerd dat er in de melkwereld een heftige concurrentie is en dat moet worden voorkomen dat een lid/melkleverancier ineens overstapt naar een concurrent, waardoor haar afleveringsverplichtingen ten opzichte van haar afnemers in gevaar kunnen komen. Zij moet, aldus Campina, kunnen rekenen op een vaste stroom melk van haar leden.
Om bovenstaande redenen is het opeisen van de boete door Campina niet naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar. De omstandigheden dat er bij [appellant] geen sprake is van boos opzet, dat er een overschot is op de zuivelmarkt en dat Campina de mogelijkheid heeft om vrijstelling van de leveringsplicht te verlenen of te oordelen dat er van betrokkenheid bij een melkveehoudersbedrijf in de zin van de statuten geen sprake is, staan naar het oordeel van het hof niet aan aanvaardbaarheid van oplegging van de boete in de weg.
Gelet op het voorgaande faalt grief 6.
4.21 Met grief 7 bestrijdt [appellant], kort gezegd, het oordeel van de rechtbank in rechtsoverweging 2.26 van het vonnis van 19 augustus 2009 dat het door hem gedane beroep op matiging van de boete niet opgaat. Hij stelt zich op het standpunt dat de omstandigheden van het geval maken dat de boete moet worden gematigd. Verder voert hij aan dat niet is gebleken dat Campina nadeel heeft geleden en dat de boete buitensporig hoog is in verhouding tot eventueel door Campina geleden schade.
4.22 Deze grief faalt eveneens.
De wet geeft de rechter in artikel 6:94 BW slechts een beperkte mogelijkheid tot matiging van bedongen boetes. Rechterlijke matiging van dergelijke boetes kan, op verlangen van de schuldenaar, slechts plaatsvinden als de billijkheid dit klaarblijkelijk eist.
Er dient een belangenafweging plaats te vinden, waarbij geldt dat het enkele feit dat schade en boete uiteenlopen niet zonder meer voldoende is voor matiging. De rechter kan pas tot matiging overgaan als toepassing van het boetebeding in de gegeven omstandigheden tot een buitensporig en daarom onaanvaardbaar resultaat leidt.
Naar het oordeel van het hof is dat laatste niet het geval. Zoals hiervoor onder 4.20 reeds overwogen, staan de omstandigheden van het geval niet aan verschuldigdheid van de opgelegde boete in de weg. De boete is vastgelegd in het vierde lid van artikel 9 van de statuten en de omvang daarvan is gerelateerd aan de omvang van de niet geleverde melk, met dien verstande dat hoogte van de boete in de statuten is gemaximeerd tot € 125,00 per dag. De omvang van de boete is, gelet op het met de boeteclausule beoogde doel, niet buitensporig.
Campina heeft een te respecteren belang bij een effectieve en jegens haar (andere) leden preventief werkende sanctie tegen overtreding van de uit de rechtsverhouding van partijen voortvloeiende leveringsplicht. De boete moet worden gezien als een sanctie waardoor nakoming van de leveringsplicht wordt gewaarborgd, althans bevorderd.
4.23 Het voorgaande leidt tot de conclusie dat Campina aanspraak kan maken op de statutaire boete. Voorts is zij ingevolge artikel 49 van de statuten gerechtigd tot verrekening van de boete met een gedeelte van het saldo van de slotuitkering en de ledenrekening. Dit laatste heeft [appellant] ook niet bestreden.
4.24 [appellant] heeft in de memorie van grieven onder 55 een gespecificeerd bewijsaanbod gedaan. Het hof is echter van oordeel dat het aangeboden bewijs niet ter zake dienend is.
Het hof heeft hiervoor in rechtsoverweging 4.7 al geoordeeld dat op basis van het door [appellant] in het geding gebrachte “Gesellschaftsvertrag” vaststaat dat hij deelneemt aan de samenwerkingsvorm van het bedrijf in [plaats], waardoor hij tot op het moment waarop het lidmaatschap rechtsgeldig is geëindigd (31 december 2006) gebonden is aan de in artikel 9 lid 2 van de statuten vastgelegde leveringsverplichting, zodat het aanbod van [appellant] te bewijzen dat hij niet feitelijk en daadwerkelijk betrokken is bij het bedrijf van zijn zoon niet ter zake dienend is.
Hetzelfde geldt voor zijn bewijsaanbod met betrekking tot zijn gesprekken met [x].
Ook indien zou komen vast te staan dat [appellant] aan [x] heeft meegedeeld dat de melk aan Walhorn (de concurrent van Campina in onder meer [plaats]) zou worden geleverd, dan brengt dat -gelet op het feit dat [appellant] heeft erkend dat hij niet heeft meegedeeld waar het over te nemen bedrijf precies was gelegen- nog niet mee dat op [x] een waarschuwingsplicht rustte. Bovendien heeft het hof hiervoor in rechtsoverweging 4.16 al geoordeeld dat ook in het geval er sprake zou zijn van (schending van) een waarschuwingsplicht, deze -gelet op de omstandigheden van het geval als vermeld in de rechtsoverwegingen 4.20 en 4.22- niet maakt dat het beroep van Campina op het in de statuten verwoorde boetebeding naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is en ook geen grond voor matiging van de contractuele boete oplevert.
Ten slotte is ook het bewijsaanbod met betrekking tot het overschot op de zuivelmarkt niet ter zake dienend, aangezien het hof hiervoor in rechtsoverweging 4.20 al heeft overwogen dat in het kader van de beoordeling van de aanvaardbaarheid van de boeteoplegging niet relevant is.
Daarom wordt aan bewijslevering niet toegekomen.
Slotsom
4.25 De grieven falen, zodat de vonnissen van 15 april 2009 en 19 augustus 2009 moeten worden bekrachtigd.
4.26 [appellant] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, in de kosten van het hoger beroep worden veroordeeld.
5. De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
wijst af het hoger beroep van het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank Arnhem van 10 december 2008;
bekrachtigt de vonnissen van die rechtbank van 15 april 2009 en 19 augustus 2009;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van Campina begroot op € 1.631,00 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief en op
€ 1.325,00 voor griffierecht;
verklaart dit arrest ten aanzien van de veroordeling in de kosten uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af hetgeen meer of anders is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.W. Steeg, D. Stoutjesdijk en J.G.J. Rinkes, en is in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 4 januari 2011.