ECLI:NL:GHARN:2011:BQ1299

Gerechtshof Arnhem

Datum uitspraak
8 april 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
21.004688/09
Instantie
Gerechtshof Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie wegens schending van de rechten van de verdachte op een eerlijk proces

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem op 8 april 2011 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen het vonnis van de militaire kamer van de rechtbank Arnhem van 7 december 2009. De zaak betreft de niet-ontvankelijkheid van de Officier van Justitie in de vervolging van een verdachte, die eertijds militair was. De verdediging heeft aangevoerd dat er sprake is van een bewuste schending en grove veronachtzaming van de rechten van de verdachte op een eerlijk proces. Het hof heeft vastgesteld dat de feiten in deze zaak zich hebben voorgedaan in de periode van december 1991 tot juli 1992 en dat de verdachte eerder is vervolgd voor enkele van deze feiten, maar dat deze vervolging in september 1994 is beëindigd.

Het hof heeft geconstateerd dat er een uitgebreid opsporingsonderzoek is verricht door de Koninklijke Marechaussee, maar dat de verdediging niet in de gelegenheid is gesteld om enige inbreng te hebben in het onderzoek. De raadsman heeft pas op 1 december 2008 het eindproces-verbaal ontvangen, terwijl de verdachte al was gedagvaard voor de zitting van 26 januari 2009. Het hof oordeelt dat de rechten van de verdediging zijn omzeild en dat de officier van justitie de wettelijke voorschriften heeft genegeerd. Dit leidt het hof tot de conclusie dat de officier van justitie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging.

Het hof vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht door de officier van justitie ter zake van de tenlastegelegde feiten niet ontvankelijk te verklaren in de strafvervolging. Deze uitspraak is gedaan door de militaire kamer van het hof, waarbij de voorzitter en de leden de argumenten van de verdediging en het standpunt van de advocaat-generaal hebben meegewogen.

Uitspraak

Sector strafrecht
Parketnummer: 21-004788-09
Uitspraak d.d.: 8 april 2011
TEGENSPRAAK
Arrest van de militaire kamer
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de militaire kamer van de rechtbank Arnhem van 7 december 2009 in de strafzaak tegen
[VERDACHTE],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum],
eertijds militair,
wonende te [adres].
Het hoger beroep
De verdachte en de officier van justitie hebben tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 8 april 2011 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennis genomen van hetgeen door verdachte en zijn raadsman, mr A. Ester, naar voren is gebracht en van het standpunt van de advocaat-generaal.
Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
De raadsman heeft bepleit dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk zal worden verklaard in de vervolging,
primair terzake alle tenlastegelegde feiten omdat sprake is van een bewuste schending of een grove veronachtzaming van de rechten van de verdediging,
subsidiair terzake de feiten 3. en 4., omdat ten aanzien van die feiten het bepaalde in artikel 255, derde lid Sv niet in acht is genomen.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot verwerping van het primair gestelde maar, deels op andere gronden, geconcludeerd tot honorering van het subsidiaire standpunt van de verdediging.
Oordeel van het hof
Het gaat in deze zaak om oude feiten: de onder 1. en 2. tenlastegelegde feiten (de “zaak [A]”) beslaan de periode van december 1991 tot december 1994, de onder 3. en 4. tenlastegelegde feiten (de “zaak [B]”) beslaan de periode van december 1991 tot juli 1992. Het hof stelt vast dat verdachte terzake de onder 3. en 4. tenlastegelegde feiten
(de “zaak [B]”) eerder is vervolgd. Deze vervolging is in september 1994 geëindigd door een kennisgeving van niet verdere vervolging.
De officier van justitie heeft terzake de thans onder 1. en 2. (de “zaak [A]”) resp. onder 3. en 4. (de “zaak [B]”) tenlastegelegde feiten op 12 december 2006 het instellen van een gerechtelijk vooronderzoek (GVO) gevorderd. Dit GVO is op 14 december 2006 door de rechter-commissaris geopend. Een afschrift van de vordering GVO is verdachte op 25 mei 2007, bij gelegenheid van zijn verhoor op de vordering tot inbewaringstelling, ter hand gesteld. Met uitzondering van het verhoor op 26 juni 2007 van aangeefster [A] als getuige, zijn in het GVO geen getuigen gehoord. Dat was wel de bedoeling, maar omdat de rechter-commissaris noch de raadsman in het bezit was gesteld van het hierna te noemen proces-verbaal (de raadsman had daar wel meermalen om verzocht), is het daar niet van gekomen. De rechter-commissaris heeft het GVO op 26 mei 2008 gesloten.
Door de Koninklijke Marechaussee (KMar) is een opsporingsonderzoek verricht, dat op 5 november 2007 is afgesloten met een uit 10 ordners bestaand proces-verbaal. Dit was een (zeer) uitgebreid onderzoek, waarin vele getuigen zijn gehoord. De verdediging is niet in de gelegenheid gesteld enig verhoor bij te wonen, noch anderszins enige inbreng te hebben in het onderzoek.
Eerst op 1 december 2008 is de raadsman in het bezit gesteld van het eindproces-verbaal, nadat verdachte al was gedagvaard tegen de zitting van 26 januari 2009.
Naar het oordeel van het hof zijn door het (parallelle) opsporingsonderzoek door de KMar in deze zaak alle voor de verdediging in een GVO gelegen rechten en waarborgen omzeild. Gezien het feit dat de raadsman voortdurend alert is geweest en meermalen om de resultaten van het onderzoek heeft gevraagd, kan dit niet anders dan bewust zijn geschied. Ook aan de rechter-commissaris zijn, ondanks haar uitdrukkelijk beroep op artikel 177a Sv (brief van 15 april 2008 met rappel d.d. 15 mei 2008), de processtukken onthouden, waarop de rechter-commissaris het GVO onverrichterzake heeft afgesloten. Het hof hecht daarbij tevens gewicht aan het feit dat, gelet op artikel 255, derde lid Sv, het onderzoek naar nieuwe bezwaren niet anders dan in het kader van een GVO kan geschieden. De officier van justitie heeft (ook) dit wettelijk voorschrift genegeerd.
Een en ander, gevoegd bij het feit, dat het méér dan een jaar heeft geduurd voordat de verdediging in het bezit is gesteld van het door de KMar opgestelde proces-verbaal, leidt het hof tot de conclusie, dat zowel sprake is van een bewuste schending als van grove veronachtzaming van de rechten van de verdachte op een eerlijk proces.
Dit brengt met zich dat de officier van justitie niet-ontvankelijk zal worden verklaard in de vervolging.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart de officier van justitie ter zake van het onder 1, 2 primair en subsidiair, 3 en 4 primair en subsidiair tenlastegelegde niet ontvankelijk in de strafvervolging.
Aldus gewezen door
mr R. van den Heuvel, voorzitter,
mr J.P. Bordes, lid, en brigade-generaal (tit.) mr J.S. van Duurling, militair lid,
in tegenwoordigheid van J.R.M. Roetgerink, griffier,
en op 8 april 2011 ter openbare terechtzitting uitgesproken.