ECLI:NL:GHARN:2011:BQ2743
Gerechtshof Arnhem
- Hoger beroep
- M. Meijer-Campfens
- A. Lahuis
- J. Dolfing
- Rechtspraak.nl
Vrijspraak in zaak van uitkeringsfraude wegens gebrek aan bewijs van inkomsten en opzettelijk nalaten van gegevens
In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem op 22 april 2011, stond de verdachte terecht in hoger beroep wegens uitkeringsfraude. De verdachte was eerder door de politierechter in de rechtbank Zwolle-Lelystad veroordeeld, maar ging in hoger beroep. De tenlastelegging betrof het (mede)plegen van valsheid in geschrift en opzettelijk nalaten om tijdig de benodigde gegevens te verstrekken die van belang waren voor de bijstandsuitkering van de verdachte en zijn medeverdachte.
Het hof oordeelde dat er onvoldoende bewijs was dat de verdachte en zijn medeverdachte inkomsten hadden genoten in de ten laste gelegde periode van 12 juli 1999 tot en met 10 mei 2007. De verdediging stelde dat de verdachte analfabeet was en dat zijn werkzaamheden bij het bedrijf van zijn neef vooral gericht waren op sociale contacten, niet op het genereren van inkomsten. Het hof concludeerde dat er geen wettig en overtuigend bewijs was dat de verdachte op de hoogte was van de verplichtingen met betrekking tot het melden van inkomsten.
De advocaat-generaal had gevorderd dat de verdachte zou worden vrijgesproken van het primair ten laste gelegde en veroordeeld tot een werkstraf voor het subsidiair ten laste gelegde. Echter, het hof vernietigde het vonnis van de politierechter en sprak de verdachte vrij van zowel het primair als het subsidiair ten laste gelegde. De uitspraak van de bestuursrechter, die bepaalde dat de werkzaamheden van de verdachte als op geld waardeerbaar konden worden aangemerkt, had geen invloed op de strafrechtelijke beoordeling van de zaak. Het hof benadrukte dat de strafrechter op basis van de tenlastelegging tot een vrijspraak kon komen, ondanks de eerdere bestuursrechtelijke uitspraak.