Gerechtshof Arnhem
nevenzittingsplaats Leeuwarden
Sector strafrecht
Parketnummer: 24-000407-11
Uitspraak d.d.: 1 juni 2011
TEGENSPRAAK
Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 17 februari 2011 in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [1972],
wonende te [woonplaats], [adres],
thans verblijvende in [verblijfplaats]
De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van het hof van 31 maart 2011 en 19 mei 2011 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, strekkende tot veroordeling ter zake de verdachte onder 1, 2, 3, 4, 5 en 6 ten laste gelegde feiten tot een gevangenisstraf voor de duur van 21 maanden en toewijzing van de vorderingen van de benadeelde partijen [benadeelde 1] en [benadeelde 2] tot een bedrag van respectievelijk
€ 5.481,65 en € 247,50, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd. Het hof heeft voorts kennis genomen van hetgeen namens verdachte door zijn raadsvrouw, mr. D.G. Nagel, naar voren is gebracht.
Het vonnis waarvan beroep
Het hof zal het vonnis waarvan beroep vernietigen omdat het tot een andere bewijsbeslissing komt en zal daarom opnieuw rechtdoen.
Aan verdachte is tenlastegelegd dat:
feit 1:
hij op of omstreeks 09 september 2010 in de gemeente [gemeente 1] tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening in/uit een woning gelegen aan de [adres] heeft weggenomen één of meer laptops en laptoptassen, in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 5], in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte en/of zijn mededader(s);
feit 2:
hij op of omstreeks 14 juli 2010 in de gemeente [gemeente 2] tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening in/uit een woning gelegen aan de [adres] heeft weggenomen een computer en/of sleutels en/of sieraden, in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan [benadeelde 1], in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte en/of zijn mededader(s), waarbij verdachte en/of zijn mededader(s) zich de toegang tot de plaats des misdrijfs heeft/hebben verschaft en/of de/het weg te nemen goed(eren) onder zijn/hun bereik heeft/hebben gebracht door middel van braak, verbreking en/of inklimming;
feit 3:
hij op of omstreeks 31 augustus 2010 in de gemeente [gemeente 2] met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen een portemonnee met inhoud, in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan [benadeelde 2], in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte;
feit 4:
hij op enig moment in de periode van 16 mei 2010 tot en met 19 mei 2010 te [plaats 2] met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening in/uit een woning gelegen aan de[adres] heeft weggenomen sieraden, in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan [slachtoffer 2], in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte;
feit 5:
hij op of omstreeks 16 juli 2010 te [plaats 2] met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening in/uit een woning aan de [adres] heeft weggenomen twee laptops, een mobiele telefoon en een portemonnee met inhoud, in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan [slachtoffer 3], in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte, waarbij verdachte zich de toegang tot de plaats des misdrijfs heeft verschaft en/of de/het weg te nemen goed(eren) onder zijn bereik heeft gebracht door middel van braak, verbreking en/of inklimming;
feit 6:
hij op of omstreeks 07 september 2010 te [plaats 2] tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening in/uit een woning aan de [adres] heeft weggenomen een fotocamera en een hoeveelheid sieraden, in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan [slachtoffer 4], in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte en/of zijn mededader(s), waarbij verdachte en/of zijn mededader(s) zich de toegang tot de plaats des misdrijfs heeft/hebben verschaft en/of de/het weg te nemen goed(eren) onder zijn/hun bereik heeft/hebben gebracht door middel van braak, verbreking en/of inklimming;
Indien in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Overwegingen met betrekking tot het bewijs
Verdachte wordt in de hem onder 1, 2, 4, 5 en 6 ten laste gelegde feiten - zakelijk weergegeven - verweten dat hij - al dan niet met een ander of anderen - uit een woning goederen heeft gestolen, waarbij in de onder 2, 5 en 6 ten laste gelegde feiten eveneens sprake zou zijn geweest van braak, verbreking of inklimming. Onder 3 wordt verdachte verweten - kort gezegd - dat hij een portemonnee met inhoud heeft gestolen.
De raadsvrouw heeft ter terechtzitting in hoger beroep betoogd dat verdachte van alle aan hem ten laste gelegde feiten dient te worden vrijgesproken.
Feitelijke gang van zaken
Op 9 september 2010 omstreeks 15.15 uur worden er uit een woning gelegen aan de [adres] te [plaats 1] twee laptops met tassen gestolen. Twee getuigen, de heer en mevrouw [getuigen], zien op het moment van de diefstal een man en een vrouw in de betreffende woning die volgens de getuigen daar niet thuis horen. Ze zien de man en de vrouw vervolgens de woning verlaten, waarop deze man en vrouw in de richting van het busstation lopen en waarbij de man een laptoptas bij zich draagt. Om 15.20 uur krijgen twee verbalisanten de melding dat er vermoedelijk is ingebroken in voornoemde woning en dat de vermeende daders zich richting het busstation hebben begeven. Er wordt tevens een signalement van de daders gegeven. Op het busstation zien de verbalisanten een man en een vrouw op een bankje zitten die voldoen aan de opgegeven signalementen. Onder het bankje ligt een grijze laptoptas. Gevraagd naar de herkomst van de tas, geeft de man aan dat die niet van hem is. De man en de vrouw worden vervolgens om 15.23 uur aangehouden, ze blijken verdachte [verdachte] en zijn vriendin - en medeverdachte - [medeverdachte] te zijn.
Naast voornoemde diefstal uit de woning aan de [adres] (feit 1) wordt verdachte uiteindelijk voor nog een vijftal vermogensdelicten gedagvaard (feiten 2 tot en met 6).
Verdachte beroept zich ten overstaan van de politie (grotendeels) op zijn zwijgrecht. Ter terechtzitting in eerste aanleg ontkent verdachte elke betrokkenheid bij de hem ten laste gelegde feiten. Medeverdachte [medeverdachte] legt ten aanzien van deze feiten ten overstaan van de politie voor verdachte belastende verklaringen af.
Verklaringen medeverdachte [medeverdachte]
De raadsvrouw heeft ter ondersteuning van haar betoog dat algehele vrijspraak dient te volgen in de eerste plaats aangevoerd dat de - voor verdachte belastende - verklaringen van medeverdachte [medeverdachte] als onbetrouwbaar dienen te worden aangemerkt en derhalve niet kunnen worden gebruikt voor het bewijs. Volgens de raadsvrouw zouden de verklaringen van [medeverdachte] niet consistent zijn en zou er daarnaast sprake zijn geweest van sturing door de verhorende verbalisanten, hetgeen - gelet op de duur van de verhoren en de psychische toestand waarin [medeverdachte] zou hebben verkeerd - de verklaringen van [medeverdachte] zodanig zou hebben beïnvloed dat er getwijfeld dient te worden aan de betrouwbaarheid hiervan. Dat er sprake zou zijn geweest van sturing door de verhorende verbalisanten leidt de raadsvrouw af uit het feit dat [medeverdachte] slechts naar aanleiding van het horen van een specifiek adres lijkt te hebben kunnen verklaren wat daar is gebeurd. Dit zou gelet op het tijdsverloop tussen de pleegdata van de verschillende feiten en het moment waarop de betreffende verklaringen zijn afgelegd niet mogelijk zijn, althans hieraan zou tenminste kunnen worden getwijfeld. De raadsvrouw heeft bij de vraag naar de betrouwbaarheid van de betreffende verklaringen ook waarde gehecht aan de verklaring van [medeverdachte] zelf dat het niet goed gesteld is met haar geheugen (dossierpagina 188).
Dit verweer treft ten dele doel. In het verhoor van de medeverdachte [medeverdachte] van 4 oktober 2010 te 09.50 uur (p. 184 e.v.) is haar blijkens het proces-verbaal door de politie enkele malen de nagenoeg 'kale' mededeling gedaan dat er op een zeker adres een inbraak heeft plaatsgevonden waarna zij met wisselende stelligheid de verdachte aanmerkt als dader van die inbraak. Na (enkel) het noemen van het adres [adres] verklaart [medeverdachte] "Ik weet dat [verdachte] daar is geweest" (p. 186); het noemen van het adres [adres] en het weergeven van een betrekkelijk vaag signalement van een vrouw, ontlokt haar de mededeling "Dat kan kloppen. Ik heb eerst met [verdachte] daar aangebeld" (p. 187); het noemen van het adres [adres] en het weergeven van een betrekkelijk vaag signalement van een man en een vrouw die bij de deur van die woning waren gezien geven [medeverdachte] aanleiding te verklaren "Ja dat zou kunnen. Wij gingen wel samen aan de deur om aan te bellen" (p. 188), waarbij het hof uit de context begrijpt dat [medeverdachte] met "wij" doelt op de verdachte en haarzelf.
Een enkele blik op de kaart of in het telefoonboek van [plaats 2] maakt duidelijk dat er veel woningen zijn op de [adres] en de [adres]. Hoe [medeverdachte] ertoe komt 'aan te slaan' op één van die vele adressen, zonder dat haar daarbij specifieke/onderscheidende kenmerken van woning of feit zijn aangereikt, is een door de raadsvrouw terecht opgeworpen vraag. Uit niets blijkt dat [medeverdachte] over bijzondere gaven op dat punt beschikt of bijvoorbeeld een administratie heeft bijgehouden van woningen waar door de verdachte is ingebroken. De (optimistische) veronderstelling dat de verdachte als enige zich in de betreffende wijk aan woninginbraken schuldig zou maken, is naar moet worden aangenomen evenmin houdbaar. Kortom, met een 'baserate' van zoveel woningen, meerdere woninginbraken, meerdere woninginbrekers en weinig specifieke details, lijkt er wel veel ruimte te bestaan voor [medeverdachte] om zich te vergissen.
Hieruit volgt dat de koppeling die [medeverdachte] in de hier bedoelde gevallen maakt tussen het feit en de verdachte niet kan bijdragen tot het bewijs van het daderschap van de verdachte.
Die ruimte voor vergissing is aanmerkelijk minder een probleem waar [medeverdachte] heeft verklaard over haar wetenschap 'an sich' dat de verdachte zich bezighoudt met het plegen van woninginbraken, zij heeft hem immers daarbij meermalen zelf bijgestaan, en over haar wetenschap van de identiteit van degene van wie zij voorwerpen heeft ontvangen die, naar uit onderzoek blijkt, bij woningbraken zijn buitgemaakt. Daar waar [medeverdachte] heeft verklaard dat zij met de verdachte betrokken is geweest bij een woninginbraak dan wel
-kortweg- buit van de verdachte heeft ontvangen, kan die verklaring dan ook bijdragen aan het wettig en overtuigend bewijs van het daderschap van de verdachte. Dat [medeverdachte] door geheugenproblemen of anderszins hier de plank zou misslaan is niet aannemelijk geworden. In zoverre wordt het verweer verworpen.
Feit 1
De raadsvrouw heeft ten aanzien van feit 1 (ook) aangevoerd dat de verklaring van de getuige [getuigen] niet kan worden gebruikt voor het bewijs, nu een handtekening van deze getuige op het door de verbalisant opgemaakte proces-verbaal ontbreekt. Er is derhalve niet na te gaan of de getuige akkoord heeft gegeven voor, dan wel heeft ingestemd met de inhoud van de verklaring, aldus de raadsvrouw. Gelet hierop zouden er onvoldoende - resterende - wettige bewijsmiddelen zijn die een bewezenverklaring ter zake van dit feit kunnen dragen.
Artikel 153 van het Wetboek van Strafvordering, dat bepaalt in welke vorm een proces-verbaal dient te worden opgemaakt, houdt onder meer in dat een proces-verbaal door een opsporingsambtenaar persoonlijk en op ambtseed dient te worden opgemaakt, gedagtekend en ondertekend. Een dergelijk proces-verbaal dat in de wettelijk voorgeschreven vorm is opgemaakt kan op de voet van het bepaalde in artikel 344, eerste lid, onder 2º van het Wetboek van Strafvordering als een geschrift voor het bewijs meewerken. De wettekst impliceert op geen enkele wijze dat een dergelijk proces-verbaal, inhoudende in dit geval een verklaring van een getuige, mede dient te worden ondertekend door de getuige van wie het proces-verbaal een verklaring bevat om zodoende hieraan de in voornoemd artikel beschreven bewijskracht te ontlenen. Het hof verwerpt derhalve het verweer van de raadsvrouw en acht de verklaring van [getuigen] voor het bewijs bruikbaar.
Op grond van al het vorenstaande in combinatie met de aangifte van [slachtoffer 5] (dossierpagina 256 e.v.), de bekennende - en voor verdachte belastende - verklaring van medeverdachte [medeverdachte] (dossierpagina 159 e.v.) en de processen-verbaal van bevindingen waaruit blijkt dat de onder verdachte en zijn medeverdachte aangetroffen laptops afkomstig zijn uit het huis van de aangever (respectievelijk dossierpagina 268 en 271) acht het hof het verdachte onder 1 ten laste gelegde feit wettig en overtuigend bewezen.
Feit 2
Met betrekking tot dit feit heeft de raadsvrouw bepleit dat het resultaat van in het procesdossier bevindende DNA-onderzoek dient te worden uitgesloten van het bewijs, nu de verdediging meent dat niet is voldaan aan het bepaalde artikel 5, tweede lid, van het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken (hierna: het Besluit). Het in de processen-verbaal genoemde identiteitszegel bevindt zich namelijk niet in het dossier, hetgeen deze bepaling wel voorschrijft. Volgens de raadsvrouw is er daarnaast evenmin voldaan aan het bepaalde in artikel 10 van het Besluit, zodat ook om die reden het resultaat van het DNA-onderzoek niet mag meewerken voor het bewijs. Volgens de raadsvrouw schrijft voornoemd artikel voor dat het procesdossier een verslag van een deskundige met de resultaten van het deskundigenonderzoek dient te bevatten. Gelet op vorenstaande dient verdachte dan ook te worden vrijgesproken van het hem onder 2 ten laste gelegde, aldus de raadsvrouw.
Naar aanleiding van de op 14 juli 2010 in de woning aan de [adres] in [plaats 2] gepleegde inbraak is op diezelfde dag een sporenonderzoek in de betreffende woning verricht. Blijkens het proces-verbaal van sporenonderzoek is op het hoeslaken bij het hoofdeinde van het bed van aangeefster middels een wattenstaafje een druppel bloed veilig gesteld en in beslag genomen. Aan dit spoor is een SIN (spoor identificatie nummer) toegekend, te weten [nummer] (dossierpagina 343 e.v.). Als bijlage bij voornoemd proces-verbaal is een proces-verbaal kennisgeving van inbeslagneming met betrekking tot voornoemd spoor opgenomen. Het procesdossier bevat voorts een proces-verbaal identificatie naar aanleiding van DNA-sporen waaruit blijkt dat van verdachte door het NFI een DNA-profiel is opgenomen in de landelijke DNA-databank (dossierpagina 349).
Vanaf dossierpagina 351 is een overzicht opgenomen van de matchende DNA-profielen die bij het NFI zijn geregistreerd onder DNA-profielcluster 2791, zijnde het DNA-profielcluster van verdachte. Uit dit overzicht blijkt dat uit de bemonstering van spoor [nummer] een onvolledig DNA-profiel is verkregen, welk profiel matcht met het DNA van verdachte. Dit overzicht vermeldt tevens dat de kans dat een DNA-profiel van een willekeurig gekozen persoon matcht met dit verkregen DNA-profiel kleiner dan één op één miljard is.
Artikel 5 van het Besluit luidt - voor zover van toepassing - :
1.
De opsporingsambtenaar voorziet de verpakking van een in beslag genomen voorwerp waarop mogelijkerwijs celmateriaal aanwezig is, dan wel van celmateriaal dat niet is afgenomen op de wijze als voorzien in artikel 2 of artikel 3, van een identiteitszegel zodra het voorwerp of celmateriaal in beslag is genomen dan wel zo spoedig mogelijk daarna.
2.
De opsporingsambtenaar voorziet het proces-verbaal van de inbeslagneming van het voorwerp of het celmateriaal, bedoeld in het eerste lid, van een identiteitszegel dat gelijk is aan het identiteitszegel, bedoeld in het eerste lid. Indien het te onderzoeken celmateriaal van een bekende verdachte is, vermeldt hij in het proces-verbaal diens naam en geboortedatum, -plaats en -land of, indien deze onbekend zijn, andere gegevens waarmee diens identiteit kan worden vastgesteld.
(...)
Het hof constateert dat het proces-verbaal van inbeslagneming zoals is opgenomen in het procesdossier in het geheel niet is voorzien van een identiteitszegel, zodat hiermee voornoemde bepaling is geschonden. Het hof merkt dit verzuim aan als een verzuim in de zin van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering.
Beoordeeld dient te worden of aan dit vormverzuim het door de raadsvrouw gestelde rechtsgevolg van bewijsuitsluiting of een ander in artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering genoemd rechtsgevolg dient te worden verbonden. Daarbij dient te worden gelet op het belang dat het geschonden voorschrift dient, de ernst van het verzuim en het nadeel dat door het verzuim wordt veroorzaakt.
Het uitvoeren van een DNA-onderzoek in strafzaken is door de wetgever omringd met een aantal waarborgen; regels die onder meer zijn neergelegd in de bepalingen van het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken. Deze regels hebben betrekking op de wijze waarop een dergelijk onderzoek moet worden uitgevoerd en hebben tot doel een zorgvuldig en betrouwbaar onderzoek te waarborgen. Het hof is van oordeel dat met het ontbreken van het identiteitszegel in het proces-verbaal de betrouwbaarheid van het onderzoeksresultaat niet wordt ondergraven. Gelet op de inhoud van vorenbedoelde processen-verbaal kan immers (achteraf) worden vastgesteld dat de uitkomst niet anders was geweest als het betrokken voorschrift wel was nageleefd. Nu de geschonden bepaling niets af doet aan de betrouwbaarheid van het onderzoeksresultaat is er evenmin sprake van enig nadeel voor verdachte.
Het hof ziet gelet op vorenstaande geen aanleiding voor toepassing van het door de raadsvrouw gestelde gevolg van bewijsuitsluiting ten aanzien van het verkregen onderzoeksresultaat, maar zal volstaan met de enkele constatering dat er sprake is van een vormverzuim zonder daaraan rechtsgevolgen te verbinden.
Artikel 10 van het Besluit bepaalt:
1.
De deskundige stelt een verslag op van de resultaten van het DNA-onderzoek en ondertekent het verslag.
2.
Het verslag bevat in ieder geval:
a.
ingeval het een DNA-onderzoek betreft aan celmateriaal van een bekende persoon, de naam, de geboortedatum en -plaats en het geboorteland van deze persoon of, indien deze gegevens onbekend zijn, andere gegevens waarmee zijn identiteit kan worden vastgesteld,
b.
het nummer van het identiteitszegel dan wel het etiket, bedoeld in artikel 8, tweede lid,
c.
de methode met behulp waarvan het DNA-profiel is verkregen, en
d.
de resultaten en de conclusies van het DNA-onderzoek.
3.
De deskundige doet uiterlijk een week na dagtekening van het verslag:
a.
het verslag toekomen aan de officier van justitie onderscheidenlijk de rechter-commissaris,
b.
een afschrift van het verslag toekomen aan het instituut, alsmede het DNA-profiel dat uit het DNA-onderzoek is verkregen, en
c.
een afschrift van het verslag toekomen aan de opsporingsambtenaar die betrokken is bij het opsporingsonderzoek of het gerechtelijk vooronderzoek in het kader waarvan het DNA-onderzoek is verricht waarover de deskundige het verslag heeft opgesteld, met dien verstande dat dit afschrift geen DNA-profiel bevat.
4.
Het derde lid, onder a en c, is niet van toepassing ingeval het DNA-onderzoek ingevolge een bevel als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden is verricht en het DNA-profiel van de veroordeelde niet overeenkomt met een ander in de DNA-databank vastgelegd DNA-profiel.
5.
De directeur van het instituut meldt de officier van justitie onderscheidenlijk de rechter-commissaris zo spoedig mogelijk of:
a.
het DNA-profiel dat is verkregen uit het celmateriaal van een bekende persoon overeenkomt met het DNA-profiel dat in verband met hetzelfde strafbare feit is verkregen uit het celmateriaal, bedoeld in artikel 5, eerste lid, dat toebehoort aan een onbekende verdachte, dan wel overeenkomt met een ander DNA-profiel dat is vastgelegd in de DNA-databank of
b.
het DNA-profiel dat is verkregen uit het celmateriaal, bedoeld in artikel 5, eerste lid, van een onbekende verdachte, overeenkomt met een DNA-profiel dat is vastgelegd in de DNA-databank.
6.
In geval van artikel 2, vierde lid, van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden geeft de officier van justitie de functionaris, bedoeld in artikel 1, onder d, van de Penitentiaire beginselenwet, artikel 1, onder g, van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden of artikel 1, onder h, van de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen schriftelijk kennis van de uitslag van het DNA-onderzoek.
7.
De officier van justitie geeft een persoon als bedoeld in artikel 14, vierde lid, onder e, schriftelijk kennis van de uitslag van het DNA-onderzoek indien zijn DNA-profiel overeenkomt met een ander verwerkt DNA-profiel en het belang van het onderzoek dat toelaat.
Anders dan de raadsvrouw heeft betoogd, vindt de stelling van de raadsvrouw dat het onderhavige procesdossier naast voornoemde processen-verbaal (met bijlagen) een verslag van een deskundige met de resultaten van het deskundigenonderzoek dient te bevatten, geen grond in het recht. Om die reden zal het hof het verweer van de raadsvrouw strekkende tot bewijsuitsluiting van het resultaat van het DNA-onderzoek verwerpen. Nu ook overigens niet aannemelijk is geworden dat het resultaat van het DNA-onderzoek als onbetrouwbaar dient te worden aangemerkt, zal het hof dit resultaat gebruiken voor het bewijs.
Nu uit het procesdossier onder meer blijkt dat de bij medeverdachte [medeverdachte] aangetroffen sieraden afkomstig zijn uit het huis van aangever (dossierpagina 361 e.v.), terwijl [medeverdachte] over deze sieraden verklaart dat zij deze van verdachte heeft gekregen (dossierpagina 370), acht het hof - mede gelet op het resultaat van het DNA-onderzoek in combinatie met de plaats waar het spoor is aangetroffen namelijk in de directe nabijheid van de plaats waar de ontvreemde sieraden waren opgeborgen (dossierpagina 344) - wettig en overtuigend bewezen dat verdachte de hem onder 2 ten laste gelegde woninginbraak heeft begaan.
Feit 3
Op 31 augustus 2010 is uit een tas, die zich op dat moment onbewaakt in een (kantoor)ruimte van een boekwinkel bevond, een portemonnee met inhoud gestolen (dossierpagina 453 e.v.). Uit een proces-verbaal van bevindingen blijkt dat verbalisanten bij het bekijken van camerabeelden van de betreffende boekwinkel verdachte (ambtshalve) herkennen als zijnde degene die op die dag in de betreffende ruimte is geweest (dossierpagina 457 e.v.). In de weggenomen portemonnee zat een briefje van 25 gulden. Medeverdachte [medeverdachte] heeft verklaard dat zij een bij haar aangetroffen briefje van 25 gulden van verdachte heeft gekregen (dossierpagina 488).
De raadsvrouw heeft ter terechtzitting in hoger beroep aangevoerd dat zij heeft geconstateerd dat zich geen prints van vorenbedoelde camerabeelden in het procesdossier bevinden. De raadsvrouw stelt zich op het standpunt dat derhalve niet kan worden vastgesteld of verdachte daadwerkelijk is waar te nemen op de camerabeelden. Gelet hierop en de ontkennende verklaring van verdachte, kan volgens de raadsvrouw geen bewezenverklaring volgen voor de onder 3 ten laste gelegde diefstal.
Het betoog van de raadsvrouw biedt onvoldoende aanknopingspunten om het hof in redelijkheid te doen twijfelen aan de inhoud van het ambtsedige proces-verbaal dat een herkenning van verdachte bevat. Het hof zal dit proces-verbaal dan ook voor het bewijs bezigen.
Gelet op vorenstaande acht het hof het verdachte onder 3 ten laste gelegde feit wettig en overtuigend bewezen. Het hof heeft in dit oordeel - mede - betrokken het feit dat een briefje van 25 gulden tegenwoordig geen courant betaalmiddel meer is en dus - in samenhang met de verklaring van [medeverdachte] dienaangaande - een voldoende sterk en onderscheidend aanknopingspunt vormt voor het leggen van een verband tussen het feit en de verdachte.
Feit 4
Ten aanzien van dit feit heeft de raadsvrouw ter terechtzitting in hoger beroep eveneens betoogd dat verdachte dient te worden vrijgesproken, nu er onvoldoende - betrouwbare - bewijsmiddelen in het procesdossier voorhanden zijn. De - voor verdachte belastende maar als onbetrouwbaar aan te merken - verklaringen van medeverdachte [medeverdachte] zouden volgens de raadsvrouw niet mogen meewerken voor het bewijs.
In het proces-verbaal van verhoor van medeverdachte [medeverdachte] van 4 oktober 2010 is - onder meer - het volgende opgenomen (dossierpagina 418):
"Zaak [nummer] [adres]
V. Wat weet jij van een inbraak in de [adres]?
A. Ik weet dat [verdachte] daar is geweest."
Gelet op vorenoverwogene ten aanzien van de bruikbaarheid van de verklaringen van [medeverdachte], zal het hof dit onderdeel van deze verklaring niet laten meewerken voor het bewijs.
Naar het oordeel van het hof bevat het procesdossier voldoende - resterende - wettige bewijsmiddelen om tot een bewezenverklaring te komen. Mede gelet op de aangifte, in combinatie met de verklaring van aangeefster dat zij een deel bij de medeverdachte aangetroffen sieraden herkent als zijnde afkomstig uit haar woning (respectievelijk dossierpagina 400 e.v. en 414 e.v.) en de - als betrouwbaar aan te merken - verklaring van [medeverdachte] dat zij de uit deze woning afkomstige en bij haar aangetroffen sieraden van verdachte heeft gekregen (dossierpagina 418), acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het hem onder 4 ten laste gelegde heeft begaan.
Feiten 5 en 6
Het hof zal verdachte - mede gelet op hetgeen het hof heeft overwogen aangaande (onderdelen) van de verklaringen van [medeverdachte] - vrijspreken van de hem onder 5 en 6 ten laste gelegde feiten wegens onvoldoende wettige bewijsmiddelen. Ten aanzien van deze feiten bevat het procesdossier slechts een aangifte, alsmede getuigenverklaringen inhoudende dat er in de buurt van de betreffende woning ten tijde van de diefstal een man en een vrouw op een fiets zijn gezien. Bij deze feiten ontbreekt - in tegenstelling tot de onder 1 tot en met 4 ten laste gelegde feiten - een bewijsmiddel dat verdachte met voldoende zekerheid in verband brengt met het feit.
Door wettige bewijsmiddelen, waarbij de inhoud van elk bewijsmiddel - ook in onderdelen - slechts wordt gebezigd tot het bewijs van dat tenlastegelegde feit waarop het blijkens de inhoud kennelijk betrekking heeft, en waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, heeft het hof de overtuiging verkregen en acht het hof wettig bewezen, dat verdachte het onder 1, 2, 3 en 4 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande, dat:
feit 1:
hij op 09 september 2010 in de gemeente [gemeente 1] tezamen en in vereniging met een ander, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening uit een woning gelegen aan de [adres] heeft weggenomen laptops en laptoptassen, toebehorende aan [slachtoffer 1] of [slachtoffer 5];
feit 2:
hij op 14 juli 2010 in de gemeente [gemeente 2], met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening uit een woning gelegen aan de [adres] heeft weggenomen een computer en een sleutel en sieraden, toebehorende aan [benadeelde 1], waarbij verdachte zich de toegang tot de plaats des misdrijfs heeft verschaft door middel van braak;
feit 3:
hij op 31 augustus 2010 in de gemeente [gemeente 2] met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen een portemonnee met inhoud, toebehorende aan [benadeelde 2];
feit 4:
hij op enig moment in de periode van 16 mei 2010 tot en met 19 mei 2010 te [plaats 2] met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening uit een woning gelegen aan de [adres] heeft weggenomen sieraden, toebehorende aan [slachtoffer 2];
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
het onder 1 bewezenverklaarde levert op:
diefstal door twee of meer verenigde personen.
het onder 2 bewezenverklaarde levert op:
diefstal, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak.
het onder 3 en 4 bewezenverklaarde levert telkens op:
diefstal.
Strafbaarheid van de verdachte
Verdachte is strafbaar aangezien geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn.
Oplegging van straf en/of maatregel
De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken. Het hof heeft bij de straftoemeting in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een woninginbraak, alsmede drie diefstallen waarvan twee uit een woning. Slachtoffers van woninginbraken of diefstallen uit woningen ondervinden hiervan doorgaans nog lang nadelige gevolgen, aangezien zij zich in een voor hun vertrouwde omgeving niet langer veilig wanen. Verdachte heeft zich van deze mogelijke gevolgen kennelijk keer op keer geen rekenschap gegeven. Verdachte heeft de slachtoffers daarnaast financiële schade toegebracht.
Uit een verdachte betreffend uittreksel uit het justitiële documentatieregister van 18 maart 2011 blijkt dat verdachte veelvuldig tot (deels voorwaardelijke) gevangenisstraffen is veroordeeld ter zake van vermogensdelicten. Verdachte kan worden aangemerkt als veelpleger, zoals gedefinieerd in de landelijke richtlijnen die het hof ten aanzien van de straftoemeting in onderhavige zaak hanteert.
Het hof houdt bij de strafoplegging voorts rekening met een omtrent verdachte opgemaakt reclasseringsadvies van de Reclassering d.d. 31 januari 2011. Hieruit blijkt dat er - gelet op verdachtes justitiële geschiedenis en (mogelijk omvangrijke) verslavingsproblematiek - sprake is van een hoog recidiverisico bij verdachte. Verdachte heeft bij de Reclassering aangegeven (inmiddels) gemotiveerd te zijn om met hulp van de Reclassering een gedragsverandering te bewerkstelligen.
Het hof is van oordeel dat, gelet op de aard en de ernst van de feiten in samenhang met de uitgebreide justitiële documentatie van verdachte, een onvoorwaardelijke gevangenisstraf uit het oogpunt van normhandhaving geboden is. Dat de duur daarvan korter zal zijn dan in eerste aanleg is opgelegd en door de advocaat-generaal is gevorderd, is gelegen in de beperking die het hof in de bewezenverklaring heeft aangebracht. Het hof ziet in de persoonlijke omstandigheden van verdachte zoals deze ter terechtzitting in hoger beroep zijn gebleken geen aanleiding om een deel van de op te leggen gevangenisstraf voorwaardelijk aan verdachte op te leggen. De goede voornemens van verdachte hebben hem er in het verleden - gelet op de omvang van zijn justitiële documentatie - er kennelijk niet van weerhouden opnieuw strafbare feiten te plegen. Er bestaat weinig aanleiding gerechtvaardigd te kunnen veronderstellen dat dit nu anders zal zijn. Het hof heeft in dit oordeel mede betrokken het feit dat een eventuele behandeling van verdachtes (verslavings)problematiek ook kan plaatsvinden in het kader van de voorwaardelijke invrijheidsstelling.
Het hof zal aan verdachte een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur opleggen.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt EUR 5.631,65. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van EUR 5.481,65. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van haar oorspronkelijke vordering.
De benadeelde partij heeft schadevergoeding gevorderd wegens materiële schade als gevolg van het onder 2 bewezen verklaarde handelen van verdachte. Deze schade wordt door de benadeelde partij - gestaafd met een rapport van expertise - gewaardeerd op € 5.631,65.
Tegen de vordering van de benadeelde partij is van de zijde van verdachte aangevoerd, dat de gestelde materiële niet voldoende - objectief - is onderbouwd, althans dat de gestelde schade niet van zodanig eenvoudige aard is dat zij zich leent voor behandeling in het strafgeding. Om die reden zou de benadeelde partij niet-ontvankelijk moeten worden verklaard in de vordering.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 2 bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden. Nu de vordering het hof niet onrechtmatig of ongegrond voorkomt, kan deze worden toegewezen tot een bedrag van € 5.481,65. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen.
Nu uit het procesdossier blijkt dat een deel van de gestolen goederen, met een waarde van
€ 150,-, reeds aan de benadeelde partij is teruggegeven, is het hof van oordeel dat verdachte in zoverre niet tot vergoeding van die schade is gehouden zodat de vordering voor het overige zal worden afgewezen.
Gelet op het vorenstaande dient verdachte, als de (meest) in het ongelijk gestelde partij, te worden veroordeeld in de kosten van het geding door de benadeelde partij gemaakt, tot aan deze uitspraak begroot op nihil, en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2]
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt EUR 259,50. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van EUR 247,50. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van haar oorspronkelijke vordering.
De benadeelde partij heeft schadevergoeding gevorderd wegens materiële schade als gevolg van het onder 3 bewezen verklaarde handelen van verdachte. Deze schade wordt door de benadeelde partij gewaardeerd op € 259,50.
Tegen de vordering van de benadeelde partij is van de zijde van verdachte aangevoerd, dat de gestelde materiële niet is onderbouwd. Om die reden zou de benadeelde partij niet-ontvankelijk moeten worden verklaard in de vordering.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 3 bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden tot na te melden bedrag. Nu de vordering het hof niet onrechtmatig of ongegrond voorkomt, kan deze worden toegewezen tot een bedrag van € 247,50. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen.
Nu uit het procesdossier blijkt dat een deel van de gestolen goederen, namelijk een 25 guldenbiljet met een waarde van € 12,-, reeds aan de benadeelde partij is teruggegeven, is het hof van oordeel dat verdachte in zoverre niet tot vergoeding van die schade is gehouden zodat de vordering voor het overige zal worden afgewezen.
Gelet op het vorenstaande dient verdachte, als de (meest) in het ongelijk gestelde partij, te worden veroordeeld in de kosten van het geding door de benadeelde partij gemaakt, tot aan deze uitspraak begroot op nihil, en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 36f, 57, 310 en 311 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 5 en 6 ten laste gelegde heeft begaan en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1, 2, 3 en 4 ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1, 2, 3 en 4 bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 14 (veertien) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde [benadeelde 1] terzake van het onder 2 bewezen verklaarde tot het bedrag van EUR 5.481,65 (vijfduizend vierhonderdeenentachtig euro en vijfenzestig cent) aan materiële schade en veroordeelt de verdachte om dit bedrag tegen een behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partij.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor het overige af.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 1], een bedrag te betalen van EUR 5.481,65 (vijfduizend vierhonderdeenentachtig euro en vijfenzestig cent) aan materiële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 62 (tweeënzestig) dagen hechtenis, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat, indien de verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de Staat daarmee zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen en andersom dat, indien de verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee zijn verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde [benadeelde 2] terzake van het onder 3 bewezen verklaarde tot het bedrag van EUR 247,50 (tweehonderdzevenenveertig euro en vijftig cent) aan materiële schade en veroordeelt de verdachte om dit bedrag tegen een behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partij.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor het overige af.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 2], een bedrag te betalen van EUR 247,50 (tweehonderdzevenenveertig euro en vijftig cent) aan materiële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 4 (vier) dagen hechtenis, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat, indien de verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de Staat daarmee zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen en andersom dat, indien de verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee zijn verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen.
Aldus gewezen door
mr. W. Foppen, voorzitter,
mr. K.J. van Dijk en mr. A.J. Rietveld, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. L. Keekstra, griffier,
en op 1 juni 2011 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Mr. A.J. Rietveld buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.