Parketnummer: 21-004704-09
Uitspraak d.d.: 7 juli 2011
TEGENSPRAAK
Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Arnhem van 27 november 2009 in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [1951],
wonende te [woonplaats], [adres].
De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 23 juni 2011 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd (zie voor de inhoud van de vordering bijlage I). Het hof heeft voorts kennis genomen van hetgeen door verdachte en zijn raadsman, mr B.J. Driessen, naar voren is gebracht.
Het vonnis waarvan beroep
Het hof zal het vonnis waarvan beroep vernietigen omdat het tot een andere bewijsbeslissing komt en daarom opnieuw rechtdoen.
Aan verdachte is tenlastegelegd dat:
Primair:
hij op of omstreeks 13 november 2008, te [plaats], gemeente [gemeente], als verkeersdeelnemer, namelijk als bestuurder van een motorrijtuig (personenauto) daarmede heeft gereden over de weg, de [weg 1],gaande in de richting van de kruising of splitsing van deze weg en de weg, de [weg 2] zeer, althans aanmerkelijk onoplettend, onvoorzichtig en/of onachtzaam, terwijl het uitzicht voor hem, verdachte op generlei wijze werd beperkt en/of hij, verdachte een goed uitzicht had op/over het, gezien zijn, verdachte rijrichting, rechts langs of aan die weg gelegen fiets/bromfietspad en/of die kruising/splitsing naar rechts gaand is opgereden en/of naar rechts is afgeslagen of doende was naar rechts af te slaan, in de richting van die [weg 2] en/of in strijd met het gestelde in artikel 18 lid 1 van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990, niet een hem, verdachte tegemoetkomende en op dat fiets/bromfietspad van dezelfde weg (de [weg 1]) rijdende bestuurder van een ander motorrijtuig (bromfiets), welke bestuurder van dat andere motorrijtuig (bromfiets) hem, verdachte dicht genaderd was, heeft laten voorgaan en/of in botsing en/of aanrijding is gekomen met dat andere motorrijtuig(bromfiets)en/of de bestuurder van die bromfiets, ten gevolge waarvan die bestuurder van dat ander motorrijtuig (bromfiets) ten val is gekomen en/of in een langs dat fiets/bromfietspad gelegen sloot is terechtgekomen en aldus zich zodanig heeft gedragen dat een aan verdachtes schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden, waardoor een ander ([slachtoffer]) zwaar lichamelijk letsel, althans zodanig lichamelijk letsel dat daaruit tijdelijke ziekte of verhindering in de uitoefening van de normale bezigheden is ontstaan, werd toegebracht;
Subsidiair:
hij op of omstreeks 13 november 2008, te [plaats], gemeente [gemeente], als bestuurder van een motorrijtuig (personenauto) daarmede heeft gereden over de weg, de [weg 1], gaande in de richting van de kruising of splitsing van deze weg en de weg, de [weg 2] en/of die kruising/splitsing naar rechts gaand is opgereden en/of naar rechts is afgeslagen of doende was naar rechts af te slaan, in de richting van die [weg 2] en/of in strijd met het gestelde in artikel 18 lid 1 van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990, niet een hem, verdachte tegemoetkomende en op dat fiets/bromfietspad van dezelfde weg (de [weg 1]) rijdende bestuurder van een ander motorrijtuig (bromfiets), welke bestuurder van dat andere motorrijtuig (bromfiets) hem, verdachte dicht genaderd was, heeft laten voorgaan en/of in botsing en/of aanrijding is gekomen met dat andere motorrijtuig(bromfiets)en/of de bestuurder van die bromfiets, ten gevolge waarvan die bestuurder van dat ander motorrijtuig (bromfiets) ten val is gekomen en/of in een langs dat fiets/bromfietspad gelegen sloot is terechtgekomen, door welke gedraging(en) van verdachte gevaar op die weg werd veroorzaakt, althans kon worden veroorzaakt, en/of het verkeer op die weg werd gehinderd, althans kon worden gehinderd;
Indien in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Overweging met betrekking tot het bewijs
Ter beoordeling van de vraag of verdachte het primair tenlastegelegde heeft begaan zal het hof achtereenvolgens ingaan op de vraag of en welke feitelijke gedragingen die ten laste zijn gelegd kunnen worden bewezen en of de bewezen geachte feitelijke gedragingen schuld aan het verkeersongeval in de zin van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994 opleveren.
Op grond van de in de eventueel later op te maken aanvulling gebezigde bewijsmiddelen acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte bij het rechts afslaan met zijn auto geen voorrang heeft verleend aan een hem op het rechts naast de rijbaan gelegen fietspad tegemoetkomende bromfietser. Daardoor is verdachte tegen de bromfietser gebotst en heeft de bromfietser zwaar lichamelijk letsel (breuk in het rechter onderbeen) opgelopen.
Het niet verlenen van voorrang is naar het oordeel van het hof veroorzaakt door onoplettendheid van verdachte. Het hof heeft daartoe in aanmerking genomen dat verdachte de bromfietser niet tijdig heeft waargenomen, hoewel de bromfietser licht voerde, de zichtbaarheid van het licht niet werd belemmerd en de bromfietser de verdachte tegemoetkwam op een zo goed als rechte weg waarbij verdachte de bromfietser lange tijd had kunnen waarnemen. Ook op de overzichtelijke splitsing is de bromfietser tot onmiddellijk voor het moment van de aanrijding aan verdachtes aandacht ontsnapt.
Voor het niet waarnemen heeft de verdachte verschillende mogelijke verklaringen aangevoerd: de duisternis van dat moment, het niveauverschil tussen de rijbaan en het fietspad, de hoogte van de daartussen liggende haag en de dode hoek in het zicht naar links vanaf de bestuurdersplaats, veroorzaakt door de A-stijl van zijn auto. Het hof acht die factoren ieder voor zich dan wel tezamen niet van dien aard dat zij verdachte de mogelijkheid hebben ontnomen de bromfietser te kunnen waarnemen. Om te beginnen voerde de bromfiets aan de voorzijde licht, hetgeen maakt dat de duisternis niet aan de zichtbaarheid van de over het rechtsgelegen fietspad naderende bromfietser in de weg kan hebben gestaan. Daarnaast blijkt uit het door de politie verrichte nadere onderzoek (en meer in het bijzonder de bevindingen van de verbalisanten zoals weergegeven in het aanvullende proces-verbaal van 12 mei 2011 alsmede de daarbij gevoegde situatietekeningen) dat de bromfietser zichtbaar moet zijn geweest. De door de verdachte in dat verband overgelegde foto's doen aan die conclusies niet af, daar de foto's niet zijn genomen met een hoogte van de haag die overeenkomt met de hoogte op de dag van het ongeval en in het algemeen in nauwkeurigheid niet in de buurt kunnen komen van een technisch politie-onderzoek dat met alle mogelijke zichtlijnen, niveau- en hoogteverschillen rekening houden kan. Ten slotte staat, voor zover daarvan sprake is geweest, een mogelijk moment waarop de bromfietser in de dode hoek van verdachte heeft gezeten niet in de weg aan de zichtbaarheid van de bromfietser in de periode daarvoor en (eventueel) tussen het moment, waarop de bromfietser uit de dode hoek is gekomen en de aanrijding.
De slotsom luidt dan ook dat het hof, in de omstandigheid dat verdachte de bromfietser niet heeft waargenomen voldoende reden vindt om bewezen te achten dat verdachte onvoldoende heeft gelet op het fietspad en zich er, alvorens af te slaan onvoldoende van heeft vergewist dat er zich geen rechtdoorgaand verkeer op het fietspad bevond. Omstandigheden die verdachte verhinderden de bromfietser waar te nemen zijn niet aannemelijk geworden.
De vraag is vervolgens of deze feitelijke gedragingen, gegeven de aard en de ernst daarvan en de overige omstandigheden van het geval, de conclusie kunnen rechtvaardigen dat verdachte schuld heeft aan het verkeersongeval in de zin van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994. Het gedrag van verdachte moet daarvoor worden afgemeten aan dat wat van een automobilist in het algemeen en gemiddeld genomen mag worden verwacht. Een automobilist heeft onder meer de bijzondere zorgplicht te anticiperen op komende verkeersconflicten, en dient zich te vergewissen van de eventuele aanwezigheid van ander verkeer dat hij daarbij ontmoet en voorrang dient te verlenen. Verdachte heeft deze zorgplicht, gelet op de bewezenverklaarde gedragingen, niet in acht genomen, hoewel daar alle gelegenheid voor bestond en verdachte de bromfietser gemakkelijk had kunnen en moeten waarnemen. De slotsom luidt dan ook dat het hof, anders dan door de advocaat-generaal is gevorderd en door de verdediging is bepleit, wettig en overtuigend bewezen acht dat verdachtes handelen als aanmerkelijk onoplettend moet worden aangemerkt en dat hij schuld aan het verkeersongeval heeft in de zin van artikel 6 Wegenverkeerswet 1994.
Door wettige bewijsmiddelen, waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, heeft het hof de overtuiging gekregen en acht het hof wettig bewezen, dat verdachte het primair tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 13 november 2008, te [plaats], gemeente [gemeente], als verkeersdeelnemer, namelijk als bestuurder van een motorrijtuig (personenauto) daarmede heeft gereden over de weg, de [weg 1],gaande in de richting van de splitsing van deze weg en de weg, de [weg 2] aanmerkelijk onoplettend, terwijl het uitzicht voor hem, verdachte op generlei wijze werd beperkt en hij, verdachte een goed uitzicht had op/over het, gezien zijn, verdachte rijrichting, rechts langs of aan die weg gelegen fiets/bromfietspad en die splitsing naar rechts gaand is opgereden en naar rechts is afgeslagen of doende was naar rechts af te slaan, in de richting van die [weg 2] en in strijd met het gestelde in artikel 18 lid 1 van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990, niet een hem, verdachte tegemoetkomende en op dat fiets/bromfietspad van dezelfde weg (de [weg 1]) rijdende bestuurder van een ander motorrijtuig (bromfiets), welke bestuurder van dat andere motorrijtuig (bromfiets) hem, verdachte dicht genaderd was, heeft laten voorgaan en in botsing is gekomen met dat andere motorrijtuig(bromfiets)en/of de bestuurder van die bromfiets, ten gevolge waarvan die bestuurder van dat ander motorrijtuig (bromfiets) ten val is gekomen en in een langs dat fiets/bromfietspad gelegen sloot is terechtgekomen en aldus zich zodanig heeft gedragen dat een aan verdachtes schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden, waardoor een ander ([slachtoffer]) zwaar lichamelijk letsel werd toegebracht;
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het primair bewezenverklaarde levert op:
Overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994, terwijl het een ongeval betreft waardoor een ander lichamelijk letsel wordt toegebracht.
Strafbaarheid van de verdachte
Verdachte is strafbaar aangezien geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn.
Oplegging van straf en/of maatregel
De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte en zijn draagkracht, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Verdachte heeft bij rechts afslaan een verkeersongeval veroorzaakt door in botsing te komen met een bromfietser. De bromfietser heeft daarbij zijn rechter onderbeen gebroken en hij heeft daarvan leed ondervonden. De vergelding van dat leed en de normbevestiging - verdachte heeft zich immers aanmerkelijk onoplettend gedragen - vormen de grondslag voor de strafoplegging. Daartegenover staat dat de gevolgen van het ongeval verdachte sterk hebben aangegrepen en dat verdachte ter terechtzitting maar ook rechtstreeks aan het slachtoffer zijn medeleven heeft getoond. Verdachte heeft weliswaar schuld in de zin van artikel 6 WVW 1994, maar het gaat hier niet om de, binnen de kaders van de geschonden norm, zwaarste vorm van schuld. Dit dient ook tot uitdrukking te komen in de strafmaat. Ten slotte houdt het hof in het voordeel van de verdachte rekening met het feit dat verdachte niet eerder met justitie in aanraking is geweest. Een en ander maakt een lagere straf dan de door het LOVS vastgestelde oriëntatiepunten geïndiceerd. Het hof zal een geldboete opleggen van € 750,= te betalen in drie tweemaandelijkse termijnen van € 250,=, alsmede een rijontzegging voor de duur van 3 maanden voorwaardelijk.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 14a, 14b, 14c, 23, 24, 24a en 24c van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 6, 175 en 179 van de Wegenverkeerswet 1994.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het primair ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het primair bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een geldboete van EUR 750,00 (zevenhonderdvijftig euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis.
Bepaalt dat de geldboete mag worden voldaan in 3 (drie) termijnen van 2 maanden, elke termijn groot EUR 250,00 (tweehonderdvijftig euro).
Ontzegt de verdachte terzake van het primair bewezenverklaarde de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van 3 (drie) maanden.
Bepaalt dat de bijkomende straf van ontzegging niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat verdachte zich voor het einde van een proeftijd van 2 (twee) jaren aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Aldus gewezen door
mr A.E. Harteveld, voorzitter,
mr P.R. Wery en mr A.G. Coumans, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. R. Robroek, griffier,
en op 7 juli 2011 ter openbare terechtzitting uitgesproken.