De beoordeling
De vaststaande feiten
1. Over de weergave van de vaststaande feiten in de rechtsoverwegingen 2.1. tot en met 2.11. van het bestreden vonnis bestaat geen geschil, zodat ook in hoger beroep van die feiten zal worden uitgegaan, aangevuld met enkele andere feiten.
Voor zover dat voor de beoordeling van dit geschil van belang is staat het volgende vast:
1.1. Vitens is een drinkwaterbedrijf dat ruim vijf miljoen inwoners en bedrijven in Noord- en Midden-Nederland van drinkwater voorziet. Vitens vervult deze taak onder meer door grondwater op te pompen op diverse locaties in haar werkgebied. Vitens beschikt over de voor deze waterwinning vereiste vergunningen ingevolge de Grondwaterwet.
1.2. Één van de locaties waar Vitens grondwater wint is de locatie [plaats], ook wel bekend als pompstation [het pompstation]. Deze winning is operationeel sinds 1981 en werd aanvankelijk geëxploiteerd door de rechtsvoorgangers van Vitens (waaronder Waterleiding Maatschappij Overijssel, nader te noemen: WMO). Bij beschikking d.d. 22 december 1993 is door Gedeputeerde Staten van Overijssel (nader te noemen: GS) aan de rechtsvoorganger van Vitens vergunning verleend voor het ten behoeve van openbare drinkwatervoorziening bij het pompstation [het pompstation] onttrekken van maximaal 3,15 miljoen m3 grondwater per jaar.
1.3. In de nabijheid van het pompstation [het pompstation] heeft [appellant sub 1] een melkveebedrijf aan de [adres 1] en [appellant sub 2] een varkenshouderij aan de [adres 2].
1.4. Bij brief van 23 augustus 1994 heeft [appellant sub 1] een op artikel 35 van de
Grondwaterwet gebaseerd verzoek tot vaststelling vergoeding van schade ingediend bij GS, daartoe stellende dat hij onevenredig veel droogteschade ondervindt als gevolg van de waterwinning. Kennelijk op grond van het bepaalde in artikel 37 lid 2 van de Grondwaterwet is dit verzoek door GS in handen gesteld van de Technische Commissie Grondwater Beheer (nader te noemen: de Commissie). Bij brief van 6 december 1995 deelde deze Commissie aan [appellanten] mee als conclusie:
"Op basis van het onderzoek komt de commissie tot de conclusie dat door u geen schade aan het gewas is geleden door onttrekking van de WMO te [plaats] ([het pompstation]). Er is derhalve voor u geen grond aanwezig voor het instellen van een vordering op de WMO tot vergoeding van schade.”
De door [appellanten] ingebrachte bedenkingen tegen dit advies zijn door de Commissie bij brief van 29 mei 1996 ongegrond verklaard.
1.5. Vervolgens heeft het ingenieursbureau Witteveen + Bos op verzoek van
[appellanten] aanvullend onderzoek gedaan en op basis daarvan is in 1997 een verzoek gedaan om het onderzoek van de Commissie te heropenen. De Commissie heeft dit verzoek beoordeeld en beslist dat er geen gegronde reden is het advies van de Commissie te herzien. Op verzoek van GS heeft de Commissie vervolgens toch het onderzoek heropend en nader geologisch onderzoek laten verrichten. Bij brief van 25 november 1997 heeft de Commissie aan GS meegedeeld geen reden te zien het onderzoek te vervolgen. De eerdere conclusie dat door [appellanten] door de grondwateronttrekking geen schade aan het gewas is/wordt geleden blijft gehandhaafd, aldus de Commissie in deze brief.
1.6. Op 19 maart 2001 stond er water in de melkput en varkensschuur aan de [adres 1] - bij [appellant sub 1] - te [woonplaats]. Ook ontstond er een overstroming in een aantal kelders. De kosten van renovatie van de mestkelders aan de [adres 1] zijn door zijn door [aannemingsbedrijf Y] te [plaats] begroot op € 39.091,50.
1.7. Bij brief van 18 april 2001 hebben [appellanten] een stuitingsbrief uitgebracht.
1.8. Bij brief van 15 december 2004 heeft de advocaat van [appellanten] Vitens
aansprakelijk gesteld voor de door [appellanten] geleden schade als gevolg van de grondwateronttrekkingen en de sub 1.6 geleden schade.
1.9. Bij beschikking d.d. 15 mei 2008 van de rechtbank Zwolle-Lelystad met [appellanten] als verzoekers en Vitens als gerekwestreerde, is een voorlopig deskundigenbericht bevolen met betrekking tot de volgende vraagpunten:
1. Wat is de oorzaak van de eventuele verdroging van de in het wateronttrekkingsgebied gelegen gronden van [appellanten], plaatselijk bekend [adres 1] en [adres 2] te [woonplaats], met een (totale) oppervlakte van ongeveer 50 ha?
2. Hoeveel kubieke meter water hebben Vitens en haar voorganger WMO in de periode 1981 tot en met 1995 jaarlijks bij de winplaats [plaats] ([het pompstation]) onttrokken?
3. In welke verhouding is het grondwater onttrokken uit het middeldiepe watervoerende pakket dan wel uit het diepe watervoerende pakket?
4. Hoeveel kubieke meter water is uit de beide watervoerende pakketten onttrokken?
5. Kunt u - zo mogelijk aan de hand van sonderen - nagaan of zich tussen de onderzijde van het ondiepe watervoerende pakket en het middeldiepe watervoerende pakket een aaneengesloten kleilaag (Eemklei) bevindt?
6. Heeft het niet-aaneengesloten zijn van de kleilaag voor de grondwaterstand in het ondiepe watervoerende pakket gevolgen en zo ja, welke? Maakt het verschil indien sprake is van een niet-aangesloten kleilaag dan wel één gat in de kleilaag? Zo ja, welke consequenties kunnen hieraan worden verbonden?
7. Heeft de beregening door [appellanten] bijgedragen aan de eventuele verdroging van de grond, zo ja in welke mate?
8a. Is sprake van droogteschade bij [appellanten] als gevolg van de grondwateronttrekking door Vitens en haar voorganger?
8b. Indien en voor zover er droogteschade is ontstaan als gevolg van de
grondwateronttrekking door Vitens en haar voorganger; wat is de omvang van de schade die [appellanten] met betrekking tot die ongeveer 50 ha heeft geleden?
9. Welke opmerkingen heeft u die voor de beoordeling van de zaak van belang zouden kunnen zijn?
1.10. Tot deskundige is benoemd de heer [deskundige], als universitair
hoofddocent verbonden aan de Leerstoelgroep Bodemnatuurkunde, Ecohydrologie en Grondwaterbeheer van Wageningen Universiteit en Onderzoekscentrum.
1.11. De deskundige heeft op 28 oktober 2008 zijn rapport uitgebracht (productie 35
zijdens [appellanten]).