ECLI:NL:GHARN:2011:BU6748

Gerechtshof Arnhem

Datum uitspraak
21 november 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
P11/0338
Instantie
Gerechtshof Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Y.A.J.M. van Kuijck
  • C.H.B. Winters
  • J.P. Balkema
  • W. van Kordelaar
  • M. van Weers
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussentijdse beoordeling van de ISD-maatregel en schending van het recht op een spoedige behandeling

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem op 21 november 2011 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank ‘s-Gravenhage van 28 juni 2011. De betrokkene, die verblijft in de P.I. Haaglanden, verzocht om een tussentijdse beoordeling van de ISD-maatregel op grond van artikel 38s, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht. De rechtbank had dit verzoek ten onrechte doorgestuurd naar het ressortsparket, waar het door de advocaat-generaal werd afgehandeld. Het hof oordeelt dat hierdoor de betrokkene het recht is onthouden om zijn verzoek aan de rechter voor te leggen, wat in strijd is met artikel 5, vierde lid, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM).

Het hof bevestigt de beslissing van de rechtbank, maar constateert dat de gang van zaken rondom de behandeling van het verzoek van de betrokkene niet in overeenstemming is met de vereisten van een spoedige behandeling. De betrokkene had in september 2010 en maart 2011 verzoeken ingediend voor een tussentijdse beoordeling, maar deze zijn niet tijdig behandeld. Het hof stelt vast dat de ISD-maatregel niet geschikt is voor een sanctionering die bestaat uit een beperking van de duur, en dat de schending van het recht op een spoedige behandeling voldoende compensatie biedt voor het geschonden rechtsgevoel van de betrokkene.

Uiteindelijk wijst het hof het verzoek van de betrokkene tot beëindiging van de maatregel af en bevestigt de beslissing van de rechtbank om de tenuitvoerlegging van de ISD-maatregel voort te zetten. De beslissing is genomen in aanwezigheid van de betrokkene, zijn raadsvrouw en de advocaat-generaal, en is openbaar uitgesproken.

Uitspraak

ISD P11/0338
Beslissing d.d. 21 november 2011
De kamer van het hof als bedoeld in artikel 67 van de Wet op de rechterlijke organisatie heeft te beslissen op het beroep van
[betrokkene],
geboren te [plaats] op [datum],
verblijvende in de P.I. Haaglanden – Huis van Bewaring Zoetermeer,
verder te noemen de betrokkene,
Het beroep is ingesteld tegen de beslissing van de rechtbank ‘s-Gravenhage van 28 juni 2011, inhoudende de beslissing dat de tenuitvoerlegging van de maatregel plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders wordt voortgezet.
Het hof heeft gelet op de stukken, waaronder:
- het proces-verbaal van het onderzoek in eerste aanleg;
- de beslissing waarvan beroep;
- de akte van beroep van de betrokkene d.d. 12 juli 2011;
- het evaluatierapport van 20 oktober 2011, opgemaakt door [trajectbegeleider],
Trajectbegeleider Gevangeniswezen Inrichting Stelselmatige Daders;
- de voortgangsrapportage van P.I. Haaglanden, vestiging Zoetermeer, betrokkene
betreffend;
- het schrijven van mr M. Timmer van 23 oktober 2011, met bijlagen, gericht aan het hof;
- het e-mailbericht van [trajectbegeleider] voornoemd, gericht aan het hof van 24 oktober
2011;
- de door de raadsvrouw van betrokkene ter zitting van het hof van 7 november 2011
overgelegde pleitnota.
Het hof heeft ter zitting van 7 november 2011 gehoord de betrokkene, zijn raadsvrouw
mr M. Timmer, advocaat te Den Haag, en de advocaat-generaal mr I. Berben.
Overwegingen
Het standpunt van het openbaar ministerie
Geconcludeerd is de beslissing van de rechtbank te bevestigen. Dat het ISD-traject moeizaam verloopt, valt te wijten aan betrokkene, die zich niet welwillend opstelt. De beveiliging van de maatschappij en de voorkoming van overlast van het publieke domein vereisen de voortzetting van de ISD-maatregel.
Het standpunt van betrokkene en zijn raadsvrouw
Aangevoerd is dat voortzetting van de ISD-maatregel zinloos is door diverse omstandigheden die buiten de macht van betrokkene liggen. Bovendien is sprake van strijd met artikel 5, vierde lid, van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), nu het verzoek van betrokkene van 14 september 2010 om een tussentijdse beoordeling niet door de rechter in behandeling is genomen. Het tweede verzoek van betrokkene van 15 maart 2011 is niet spoedig in behandeling genomen en het beroep is niet eerder dan ruim vier maanden na de beslissing van de rechtbank door het hof behandeld. Verzocht is de tenuitvoerlegging van de maatregel te beëindigen met onmiddellijke ingang en betrokkene in vrijheid te doen stellen.
Het oordeel van het hof
Het hof is met de rechtbank van oordeel dat voortzetting van de maatregel tot plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders noodzakelijk is. De rechtbank heeft op juiste gronden geoordeeld en op juiste wijze beslist. Daarom zal de beslissing waarvan beroep met overneming van die gronden, met een aanvulling als hierna vermeld, worden bevestigd.
Zowel artikel 509gg, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering als artikel 5, vierde lid, van het EVRM stelt eisen aan de voortgang van de behandeling door de rechter van een (verzochte) tussentijdse beoordeling van de noodzaak tot voortzetting van de tenuitvoerlegging van de maatregel plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders. Door de rechter moet zo spoedig mogelijk respectievelijk spoedig (de Engelse tekst bezigt het woord "speedily") worden beslist.
Het hof stelt vast dat het verzoek van betrokkene van 14 september 2010 om een tussentijdse beoordeling op grond van artikel 38s, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht ten onrechte door de rechtbank is doorgestuurd naar het ressortsparket en dat zijn verzoek aldaar door de advocaat-generaal is afgehandeld. Naar het oordeel van het hof had het op weg van de advocaat-generaal gelegen om het verzoek terug te zenden aan de rechtbank. Nu dit niet is gebeurd, is betrokkene het in artikel 5, vierde lid, van het EVRM neergelegde recht onthouden om de noodzaak tot voortzetting van de ISD-maatregel aan de rechter voor te leggen. In de voorliggende zaak oordeelt het hof dat de beslissing om een verdragsrechtelijke schending aan te nemen in zichzelf voldoende bevrediging van het geschonden rechtsgevoel inhoudt, te meer nu de ISD-maatregel zich naar zijn aard niet leent voor een sanctionering bestaande in een beperking van de duur.
Betrokkene heeft op 15 maart 2011 een nieuw verzoek om een tussentijdse beoordeling gedaan. De officier van justitie heeft op 21 april 2011 een daartoe strekkende vordering ingediend. De behandeling van die vordering bij de rechtbank heeft plaatsgevonden op 14 juni 2011, de beschikking is gegeven op 28 juni 2011 en betrokkene heeft daartegen op 12 juli 2011 beroep ingesteld. Nu het beroep binnen vier maanden na het instellen daarvan is behandeld, is naar het oordeel van het hof geen sprake van een overschrijding van de redelijke termijn.
Beslissing
Het hof:
Wijst af het verzoek tot beëindiging van de maatregel.
Bevestigt de beslissing van de rechtbank ‘s-Gravenhage van 28 juni 2011 met betrekking tot voortzetting van de tenuitvoerlegging van de aan [betrokkene] opgelegde maatregel.
Aldus gedaan door
mr Y.A.J.M. van Kuijck als voorzitter,
mr C.H.B. Winters en mr J.P. Balkema als raadsheren,
en dr. W. van Kordelaar en drs. M. van Weers als raden,
in tegenwoordigheid van mr I.H.A. Bijl als griffier,
en op 21 november 2011 in het openbaar uitgesproken.
Mr C.H.B. Winters en de raden zijn buiten staat deze beslissing mede te ondertekenen.