GERECHTSHOF ARNHEM
Sector civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.071.089
(zaaknummer / rolnummer rechtbank 104055 / HA ZA 09-821)
arrest van de eerste civiele kamer van 6 december 2011
de publiekrechtelijke rechtspersoon
Het Productschap Vee en Vlees,
gevestigd te Zoetermeer,
appellant,
advocaat: mr. H.J.S.M. Langbroek,
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
advocaat: mr. J.W. Both.
1. Het geding in eerste aanleg
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van 30 september 2009 en 14 april 2010 die de rechtbank Zutphen tussen appellant (hierna te noemen: het Productschap) als eiser en geïntimeerde (hierna te noemen: [geïntimeerde]) als gedaagde heeft gewezen; van die vonnissen is een fotokopie aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in hoger beroep
2.1 Het Productschap heeft bij exploot van 7 juli 2010 [geïntimeerde] aangezegd van het hiervoor genoemde vonnis van 14 april 2010 in hoger beroep te komen, met dagvaarding van [geïntimeerde] voor dit hof.
2.2 Bij memorie van grieven tevens houdende wijziging van eis heeft het Productschap vier grieven tegen het bestreden vonnis aangevoerd en toegelicht en heeft het bewijs aangeboden. Het Productschap heeft – onder wijziging van zijn eis – gevorderd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en, opnieuw recht doende, bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard arrest:
1. [geïntimeerde] zal veroordelen de door hem ondertekende verklaring aan te vullen met gegevens waaruit blijkt wat hij van [persoon 1] en/of [persoon 2] onder zich heeft en/of aan (één van) hen verschuldigd is en/of uit een reeds bestaande rechtsverhouding aan (één van) hen verschuldigd zal worden en daarbij te betrekken hetgeen het Productschap in de memorie van grieven naar voren heeft gebracht;
2. [geïntimeerde] zal veroordelen
-primair: nadat de onder 1. bedoelde verklaring door [geïntimeerde] zal zijn afgelegd en door het Productschap zal zijn goedgekeurd of in geval van tegenspraak door het hof zal zijn vastgesteld hetgeen [geïntimeerde] van [persoon 1] en/of [persoon 2] onder zich heeft en/of aan (één van) hen verschuldigd is en/of uit een reeds bestaande rechtsverhouding aan (één van) hen verschuldigd zal worden, de geldsom die door het executoriaal derdenbeslag is getroffen aan het Productschap te voldoen voor zover deze geldsom niet overtreft hetgeen het Productschap van [persoon 1] en/of [persoon 2] te vorderen heeft, vermeerderd met de inmiddels vervallen en nog te vervallen (wettelijke) rente;
-subsidiair: zulks voor het geval [geïntimeerde] geen aanvullende verklaring zal doen: tot betaling aan het Productschap van het bedrag waarvoor executoriaal derdenbeslag is gelegd, zijnde een bedrag van € 166.039,95, welk bedrag nog dient te worden vermeerderd met de (verder) verschuldigde (wettelijke) rente verschenen na 22 april 2009 alsmede de kosten van vervolging en executie, als ware [geïntimeerde] daarvan zelf schuldenaar, en
3. met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties, zulks met de bepaling dat [geïntimeerde] over die proceskosten de wettelijke rente verschuldigd zal zijn met ingang van veertien dagen na de datum van het te wijzen arrest.
2.3 Bij memorie van antwoord heeft [geïntimeerde] de grieven bestreden en heeft hij bewijs aangeboden. Hij heeft geconcludeerd dat het hof, bij arrest voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad en zo nodig met het aanvullen van (rechts)gronden, het bestreden vonnis zal bekrachtigen, met veroordeling van het Productschap in de proceskosten, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf de veertiende dag na betekening van het te wijzen arrest tot aan de dag der algehele betaling, met veroordeling van het Productschap in de nakosten aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op een bedrag van € 131,- ter zake van salaris van de advocaat met veroordeling van het Productschap voorwaardelijk, voor het geval het Productschap niet binnen veertien dagen na aanschrijving in der minne aan de in het arrest uitgesproken veroordeling voldoet en indien betekening plaatsvindt en noodzakelijk is, in de kosten van betekening, tot een bedrag van € 68,- voor salaris van de advocaat en de kosten van het betekeningsexploot.
2.4 Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
Het hof gaat uit van de in het bestreden vonnis onder 2.1 tot en met 2.8 vastgestelde feiten.
4. De motivering van de beslissing in hoger beroep
4.1 In deze zaak zijn de volgende – samengevat weergegeven – feiten van belang.
[persoon 1] en [persoon 2] (de ouders van [geïntimeerde]) hebben bij akte van 14 juli 2005 de percelen [adres] [nummer] en [nummer] te [plaatsnaam] (de slachterij met woonhuis) aan [geïntimeerde] geleverd voor een totale koopprijs van € 586.000,-. Volgens die akte werd een bedrag van € 350.000,- voldaan door overname door [geïntimeerde] van de openstaande schuld op een hypothecaire inschrijving en werd een bedrag van € 236.000,- voldaan door een geldlening van de ouders aan [geïntimeerde]. Wat betreft het bedrag van € 236.000,- is in de akte verwezen naar de tussen [geïntimeerde] en zijn ouders, op 13 april 2005, gesloten geldleningsovereenkomst, waarin is bepaald dat [geïntimeerde] op het geleende bedrag van € 236.000,- ieder jaar minimaal € 10.000,- moet aflossen en dat over het openstaande bedrag een rente verschuldigd is van 5%. In de administratie van [geïntimeerde] is naast het bedrag van € 236.000,-, ook het bedrag van € 350.000,- verwerkt als lening van zijn ouders. Omdat de ABN AMRO Bank niet wilde meewerken aan het op naam van [geïntimeerde] overzetten van de hypothecaire geldlening die zijn ouders met de bank hadden gesloten, heeft [geïntimeerde] met zijn ouders afgesproken dat hij de maandelijkse hypotheeklasten voor zijn rekening zou nemen. [geïntimeerde] heeft voorts met zijn ouders afgesproken dat zij zolang zij de slachterij nog exploiteren jaarlijks € 45.000,- huur aan hem betalen; [geïntimeerde]s verplichtingen voortvloeiende uit de geldleningsovereenkomst worden verrekend met de huurverplichting van zijn ouders.
Het Productschap heeft op 3 maart 2009 ten laste van de ouders van [geïntimeerde] executoriaal derdenbeslag gelegd onder [geïntimeerde]. De vordering van het Productschap op de ouders van [geïntimeerde] bedroeg op dat moment € 164.399,74.
4.2 In de onderhavige verklaringsprocedure is de vraag aan de orde of de door [geïntimeerde] op 14 april 2009 afgelegde en bij conclusie van antwoord aangevulde verklaring ex artikel 476a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) juist is en of [geïntimeerde] veroordeeld kan worden tot betaling van (een deel van) het door zijn ouders aan het Productschap verschuldigde bedrag. Daarbij dient in aanmerking te worden genomen dat het Productschap bij brief van 18 januari 2010 aan [geïntimeerde] heeft bericht de geldleningsovereenkomst van 13 april 2005, op de voet van artikel 477 lid 4 Rv, op te zeggen.
4.3 De rechtbank heeft in het bestreden vonnis geoordeeld dat het Productschap onvoldoende heeft gesteld om te kunnen concluderen dat ten aanzien van de overname van de hypotheekschuld sprake is van een opeisbare vordering van de ouders van [geïntimeerde]. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat de schuldovername er blijkens de akte van 14 juli 2005 toe strekt dat [geïntimeerde] in het vervolg degene is die aan de bank moet betalen wat zijn ouders vóór de schuldovername aan de bank moesten betalen, hetgeen geen verplichting is die ertoe strekt dat [geïntimeerde] enig bedrag (direct) aan zijn ouders moet betalen.
Ook wat betreft de geldleningsovereenkomst hebben de ouders van [geïntimeerde] naar het oordeel van de rechtbank geen opeisbare vordering op [geïntimeerde]. Daartoe overweegt de rechtbank onder meer dat nu niet valt in te zien op welke gronden de ouders van [geïntimeerde] tot opzegging van de geldleningsovereenkomst zouden kunnen overgaan, het Productschap niet bevoegd was die overeenkomst op te zeggen, zodat de opzegging op 18 januari 2010 niet het door het Productschap beoogde effect heeft gehad.
4.4 De grieven richten zich tegen voormelde overwegingen en de daarop gebaseerde afwijzing van de vorderingen van het Productschap en lenen zich voor gezamenlijke bespreking.
4.5 Uit de stellingen van partijen en de overgelegde stukken kan worden vastgesteld dat [geïntimeerde] niet (zoals oorspronkelijk de bedoeling van [geïntimeerde] en zijn ouders was) de uit de hypothecaire geldlening voortvloeiende verplichtingen jegens de bank heeft overgenomen. Als hypotheekgever staan nog immer de ouders van [geïntimeerde] geregistreerd; zij zijn ook nog steeds de (formele) wederpartij van de bank wat betreft die hypothecaire geldlening. [geïntimeerde] heeft zich slechts jegens zijn ouders verbonden hun verplichtingen uit die geldlening op zich te nemen en derhalve de hypotheeklasten te betalen.
4.6 Met het Productschap is het hof van oordeel dat [geïntimeerde] in de hier van belang zijnde verhouding jegens zijn ouders schuldenaar ter zake de onderhavige hypotheekschuld is. Daarbij is – zo staat tussen partijen vast – tussen [geïntimeerde] en zijn ouders afgesproken dat [geïntimeerde] die schuld afbetaalt door maandelijks de lasten voortvloeiend uit de hypothecaire lening te voldoen; uit de memorie van antwoord maakt het hof op dat [geïntimeerde] die lasten aan zijn ouders betaalt en dat zijn ouders de maandlasten kennelijk op hun beurt – overeenkomstig de op hen rustende verplichting – aan de bank voldoen. Naar het oordeel van het hof heeft het Productschap onvoldoende gemotiveerd gesteld dat, en op welke grond, de ouders van [geïntimeerde], zolang [geïntimeerde] zijn verplichting tot maandelijkse betaling van de hypotheeklasten nakomt, betaling van de hele hypotheekschuld (ad circa € 350.000,-) van [geïntimeerde] kunnen opeisen. Anders dan ten aanzien van de geldlening ad € 236.000,- heeft het Productschap de aan [geïntimeerde] door zijn ouders verstrekte lening ter zake de hypotheekschuld (maandelijks af te lossen door betaling van de hypotheeklasten) ook niet opgezegd. Het voorgaande betekent dat in beginsel (slechts) onder het derdenbeslag vallen de (reeds verschenen) maandelijkse rente- en aflossingsverplichtingen van [geïntimeerde] aan zijn ouders; elke maand wordt aldus een nieuwe maandtermijn door het derdenbeslag getroffen. Omdat er vooralsnog geen duidelijkheid bestaat over de hoogte van de maandelijkse hypotheeklasten van de ouders van [geïntimeerde] en de daarmee overeenstemmende betalingsverplichting van [geïntimeerde], zal het hof, overeenkomstig de primaire vordering van het Productschap [geïntimeerde] in de gelegenheid stellen daarover bij akte – middels stukken onderbouwd – duidelijkheid te verschaffen en aldus zijn verklaring ex artikel 476a Rv nader aan te vullen. Het hof ziet aanleiding de zaak aan zich te houden teneinde ingeval van betwisting van die nadere verklaring ter zake te kunnen beslissen.
4.7 Ten aanzien van de verplichtingen voortvloeiende uit de (bij brief van 18 januari 2010 door het Productschap opgezegde) geldleningsovereenkomst van 13 april 2005 overweegt het hof als volgt. In het beslagrecht heeft als regel te gelden dat de beslaglegger in beginsel niet meer rechten kan uitoefenen dan zijn schuldenaar – de beslagdebiteur – zelf jegens diens schuldenaar – de derde-beslagene – (zie ook Hoge Raad 20 januari 1984, NJ 1984, 512). Deze regel van gebondenheid brengt met zich dat de in artikel 477 lid 4 Rv gegeven bevoegdheid tot opzegging slechts kan worden uitgeoefend indien de beslagdebiteur die bevoegdheid ook zelf aan de rechtsverhouding tot zijn schuldenaar kan ontlenen. De opzeggingsbrief van 18 januari 2010 heeft derhalve slechts gelding voor zover de ouders van [geïntimeerde] de bevoegdheid toekwam die lening op te zeggen. Onvoldoende gesteld of gebleken is dat de ouders een dergelijke opzeggingsbevoegdheid hadden. In de leningsovereenkomst zelf is daaromtrent niets bepaald, terwijl de aard van de overeenkomst (gesloten in verband met de wens om [geïntimeerde] in de gelegenheid te stellen de koopsom van de onroerende zaken in hoogstens 24 jaar aan zijn ouders te voldoen), niet meebrengt dat de lening, ook bij correcte nakoming door [geïntimeerde] van de uit die overeenkomst voortvloeiende verplichtingen, te allen tijde opeisbaar is. Voor de stelling dat de ouders van [geïntimeerde] jegens [geïntimeerde] bevoegd zouden zijn tot opzegging op grond van de redelijkheid en billijkheid (in verband met hun schuld aan het Productschap) heeft het Productschap, in het licht van het vooroverwogene, ook onvoldoende aangedragen.
De stelling van het Productschap dat sprake is van een schijnconstructie kan aan het voorgaande niet afdoen, reeds omdat het Productschap daaraan geen consequenties ter zake zijn vordering in rechte heeft verbonden; zo heeft het Productschap nagelaten (het complex van) de benadelende rechtshandeling(en) op de voet van artikel 3:45 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek te vernietigen. In de onderhavige vordering ligt een dergelijke vordering tot vernietiging, die overigens tot beide partijen had moeten zijn gericht, niet besloten.
4.8 Het voorgaande betekent dat het ervoor moet worden gehouden dat de opzeggingsbrief van 18 januari 2010 geen doel heeft getroffen, zodat slechts de jaarlijkse aflossings- en renteverplichtingen onder het derdenbeslag vallen. Daarbij merkt het hof volledigheidshalve nog op dat het Productschap niet heeft bestreden dat wanneer de vordering van de ouders van [geïntimeerde] uit hoofde van de geldleningsovereenkomst wordt verrekend met de huurvordering van [geïntimeerde] op zijn ouders (welke verrekeningbevoegdheid van [geïntimeerde] ondanks het derdenbeslag in stand is gebleven), een vordering van [geïntimeerde] op zijn ouders resteert.
4.9 Nu niets is gesteld dat, indien bewezen, tot een ander oordeel kan leiden passeert het hof de gedane bewijsaanboden.
4.10 [geïntimeerde] zal in de gelegenheid worden gesteld bij akte zijn verklaring nader aan te vullen overeenkomstig het onder 4.6 overwogene. Het Productschap mag daarna nog op die akte reageren.
4.11 Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.
Het hof, recht doende in hoger beroep:
verwijst de zaak naar de rol van 17 januari 2012 teneinde [geïntimeerde] in de gelegenheid te stellen een akte in het geding te brengen overeenkomstig hetgeen is overwogen onder 4.6;
houdt verder iedere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. A. Smeeïng-van Hees, A.A. van Rossum en L.J. de Kerpel-van de Poel en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 6 december 2011.