ECLI:NL:GHARN:2012:BV5463

Gerechtshof Arnhem

Datum uitspraak
23 januari 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
P11/0532
Instantie
Gerechtshof Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Y.A.J.M. van Kuijck
  • E.G. Smedema
  • J.M. van der Vaart
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toetsingsverzoek ISD-maatregel en ontvankelijkheid bij langdurige procedures

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem op 23 januari 2012 uitspraak gedaan in hoger beroep over de ontvankelijkheid van een verzoek tot tussentijdse toetsing van de ISD-maatregel. De betrokkene had een verzoek ingediend voor een tussentijdse beoordeling van de maatregel, maar het Openbaar Ministerie stelde dat dit verzoek niet-ontvankelijk verklaard moest worden. De reden hiervoor was dat het verzoek te vroeg was ingediend, acht dagen na een eerdere tussentijdse beoordeling, terwijl de wet voorschrijft dat er zes maanden gewacht moet worden na een eerdere beoordeling.

De betrokkene en zijn raadsman voerden aan dat de lange duur van de eerdere toetsingsprocedures hen had benadeeld, waardoor zij niet in staat waren om tijdig een nieuw verzoek in te dienen. Het hof heeft de rechtmatigheid van de maatregel ex nunc getoetst en vastgesteld dat, hoewel de procedure langer duurde dan wenselijk, er geen reden was om de ontvankelijkheid van het verzoek te erkennen. Het hof bevestigde de beslissing van de rechtbank Groningen van 4 augustus 2011, waarin het verzoek tot tussentijdse beoordeling niet-ontvankelijk was verklaard.

Het hof oordeelde dat de rechtbank op juiste gronden had beslist en dat de eerdere beoordelingen van de rechtmatigheid van de maatregel voldoende waren geweest. De beslissing van het hof is openbaar uitgesproken, waarbij de voorzitter en de raadsheren de uitspraak hebben ondertekend, met uitzondering van enkele raden die buiten staat waren om te ondertekenen.

Uitspraak

ISD P11/0523
Beslissing d.d. 23 januari 2012
De kamer van het hof als bedoeld in artikel 67 van de Wet op de rechterlijke organisatie heeft te beslissen op het beroep van
(naam betrokkene),
geboren te (plaats) op (datum),
verblijvende in (verblijfplaats).
Het beroep is ingesteld tegen de beslissing van de rechtbank Groningen van 4 augustus 2011, houdende de niet ontvankelijk verklaring van het verzoek tot het tussentijds beoordelen van de noodzaak van de voortzetting van de tenuitvoerlegging van de maatregel plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders.
Het hof heeft gelet op de stukken, waaronder:
- de beslissing van het gerechtshof Arnhem van 12 mei 2011;
- het verzoekschrift van mr W. Chr. de Roos tot een tussentijdse beoordeling van de maatregel, gedateerd 20 mei 2011 en ingekomen op 23 mei 2011;
- het proces-verbaal van het onderzoek in eerste aanleg;
- de beslissing waarvan beroep;
- de akte van hoger beroep van de betrokkene van 16 augustus 2011.
Het hof heeft ter terechtzitting van 23 januari 2012 gehoord de betrokkene, bijgestaan door zijn raadsman mr W. Chr. de Roos, advocaat te Groningen en de advocaat-generaal mr A.A. Schut.
Overwegingen:
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
Het verzoek moet niet-ontvankelijk worden verklaard. De wet bepaalt, dat na zes maanden na het onherroepelijk worden van een eerdere tussentijdse beoordeling van de maatregel opnieuw een verzoek tot een dergelijke beoordeling kan worden gedaan. Het onderliggende verzoek is gedaan 8 dagen na de beslissing van het gerechtshof inzake een eerdere tussentijdse beoordeling.
Een beroep op schending van art. 5 lid 4 EVRM gaat niet op nu de rechtmatigheid van de maatregel reeds meerdere keren is beoordeeld. Eerst door het college dat de maatregel heeft opgelegd en daarna bij de tussentijdse beoordelingen door de rechtbank en het gerechtshof.
Het standpunt van de betrokkene en zijn raadsman
Volgens de letterlijke bewoordingen van artikel 38s zou betrokkene pas op 12 november 2011 opnieuw een verzoek tot een tussentijdse beoordeling hebben kunnen indienen. Dan pas een nieuw verzoek indienen zou niet opportuun zijn geweest omdat de maatregel op 3 februari 2012 afloopt. Doordat de vorige toetsingsprocedure zowel bij de rechtbank als het hof te veel tijd in beslag heeft genomen, is aan betrokkene de kans ontnomen om met inachtneming van de termijnen van artikel 38 Wetboek van Strafrecht een tweede en wellicht een derde keer een verzoek te doen om de noodzaak van voortzetting van de maatregel te beoordelen. Daarom dient het toetsingsverzoek van 20 mei 2011 wel ontvankelijk te worden geacht.
Het oordeel van het hof
Het hof is van oordeel dat de rechtbank op juiste gronden heeft geoordeeld en op juiste wijze heeft beslist. Daarom zal de beslissing waarvan beroep met overneming van die gronden worden bevestigd.
Het volgende zij nog opgemerkt. Bij zijn beslissing van 12 mei 2011 op het beroep tegen de beslissing van de rechtbank van 28 oktober 2010 heeft het gerechtshof de rechtmatigheid van de maatregel ex nunc getoetst, zoals blijkt uit de in de beslissing van het hof genoemde processtukken, waaronder de rapportage van de PI Achterhoek van 18 april 2011 en de overweging van het hof, waarin het hof met een verwijzing naar die rapportage de beslissing van de rechtbank onderschrijft dat zich niet de situatie voordoet dat het niet aan betrokkene te wijten is dat het re-integratietraject (nog) niet is geslaagd. Daaruit blijkt dat toen- hoewel later dan wenselijk - inhoudelijk is beoordeeld of voortzetting van de maatregel op dat moment noodzakelijk was. Gelet hierop is er, ook in het licht van artikel 5, vierde lid EVRM, geen reden om in dit geval een ruimere uitleg te geven aan art. 38s, tweede lid Wetboek van Strafrecht.
Beslissing
Het hof:
Bevestigt de beslissing van de rechtbank Groningen van 4 augustus 2011 met betrekking tot betrokkene (naam betrokkene).
Aldus gedaan door
mr Y.A.J.M. van Kuijck als voorzitter,
mr E.G. Smedema en mr J.M. van der Vaart als raadsheren,
en drs. E. Harmsen en prof. dr. B.C.M. Raes als raden,
in tegenwoordigheid van mr A.H. Hettema als griffier,
en op in het openbaar uitgesproken.
De raden en mr J.M. van der Vaart zijn buiten staat deze beslissing mede te ondertekenen.