Parketnummer: 21-000352-07
Parketnummer: 21-000352-07
Uitspraak d.d.: 15 februari 2012
TEGENSPRAAK
ONTNEMINGSZAAK
Promis
Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Arnhem van 17 januari 2007 op de vordering ingevolge artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, in de zaak tegen
[veroordeelde],
geboren te [geboorteplaats] op [1973],
wonende te [woonplaats], [adres].
De veroordeelde heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.
Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
Door de raadsman is naar voren gebracht dat het openbaar ministerie niet ontvankelijk dient te worden verklaard in verband met het overschrijden van de redelijke termijn van vervolging als bedoeld in artikel 6 van het EVRM.
De advocaat-generaal stelt zich op het standpunt dat de overschrijding van de redelijke termijn gecompenseerd dient te worden door een verlaging van de betalingsverplichting.
In zijn arrest van 17 juni 20081 heeft de Hoge Raad geoordeeld dat overschrijding van de redelijke termijn niet leidt tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de
vervolging, ook niet in uitzonderlijke gevallen. Regel is dat overschrijding van de redelijke termijn wordt gecompenseerd door vermindering van het vastgestelde ontnemingsbedrag.
Het beroep op niet-ontvankelijheid van het openbaar ministerie wordt verworpen.
Wel acht het hof een schending van de redelijke termijn van artikel 6 EVRM aanwezig. Het hoger beroep in deze zaak is ingesteld op 24 januari 2007. Het vonnis in deze zaak wordt heden, 15 februari 2012, gegeven, hetgeen een overschrijding van de redelijke termijn inhoudt met ruim drie jaren.
Met het hiervoor genoemde element van tijdsverloop houdt het hof dan ook rekening bij de vaststelling van de betalingsverplichting.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 4 januari 2012 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd). Het hof heeft voorts kennis genomen van hetgeen door veroordeelde en zijn raadsman, mr J. Zandberg, naar voren is gebracht.
Het vonnis waarvan beroep
Het hof verenigt zich niet met het vonnis waarvan beroep zodat dit behoort te worden vernietigd en opnieuw moet worden rechtgedaan.
De inleidende schriftelijke vordering van de officier van justitie strekt tot schatting van het door veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel op € 331.590,00 en tot oplegging van de verplichting tot betaling van dit bedrag aan de Staat. De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep gevorderd dat het door veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat op € 331.590,00 en dat aan veroordeelde wordt opgelegd de verplichting tot betaling van € 326.590,00 aan de Staat.
De vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel
De veroordeelde is bij vonnis van rechtbank Arnhem van 13 april 2005 (parketnummer 05-090037-04) terzake van het medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder A en B van de Opiumwet gegeven verbod meermalen gepleegd en deelnemen aan een criminele organisatie veroordeeld tot gevangenisstraf.
Uit het strafdossier en bij de behandeling van de vordering ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken dat veroordeelde uit het bewezenverklaarde handelen financieel voordeel heeft genoten.
Voor de schatting van de omvang van het wederrechtelijk verkregen voordeel neemt het hof voornoemd vonnis als uitgangspunt en volgt het grotendeels het in het kader van het onderzoek in de aan deze ontnemingsvordering ten grondslag liggende hoofdzaak opgemaakte financieel verslag.2
Veroordeelde is in de aan deze ontnemingsvordering ten grondslag liggende hoofdzaak veroordeeld voor de invoer vanuit Curaçao naar Nederland van cocaïne in de periode van
1 januari 2004 tot en met 13 april 2004 en voor de verkoop van cocaïne in Nederland in de periode van 1 januari 2003 tot en met 13 april 2004 en voor de deelname aan een criminele organisatie welke tot oogmerk had de invoer in Nederland van cocaïne en de verkoop van cocaïne in de periode van 1 januari 2004 tot en met 13 april 2004.
De advocaat-generaal berekent evenals de officier van justitie het wederechtelijk voordeel op basis van de abstracte voordeelberekeningsmethode en neemt daarvoor als basis de bedragen die gemoeid waren met de moneytransfers.
De verdediging stelt zich op het standpunt dat onvoldoende is aangetoond dat al de moneytransfers betrekking hebben op de invoer en verkoop van de cocaïne en dat deze derhalve niet kunnen en mogen dienen als basis voor de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
Het hof oordeelt als volgt.
Veroordeelde heeft ter terechtzitting bij de rechtbank in Arnhem op 20 december 2006 verklaard dat hij met betrekking tot de invoer en verkoop van de cocaïne geen boekhouding heeft bijgehouden, dat hij geen idee heeft hoeveel hij zelf heeft verdiend en wat de kosten waren.3 Het dossier noch het verhandelde ter terechtzitting op 4 januari 2012 geeft het hof inzicht in de exacte opbrengsten en kosten van de handel in cocaïne of hetgeen door de veroordeelden individueel werd ontvangen. Gelet hierop hanteert het hof de abstracte voordeelsberekening en gaat het hierbij uit van de moneytransfers.
In de periode van 1 januari 2003 tot en met 13 april 2004 is middels moneytranfers vanuit Nederland naar de Nederlandse Antillen overgemaakt een bedrag van € 663.180,00.4 Derhalve kan dit bedrag als bruto wederrechtelijk voordeel worden aangenomen. Er is geen serieus aanknopingspunt voor de veronderstelling dat deze moneytransfers of een deel daarvan (ook) op andere transacties betrekking hadden dan de drugszaken waarvoor veroordeelde is vervolgd.
Uit het ingestelde onderzoek zijn een aantal kosten bekend geworden welke gemaakt zijn ten behoeve van de inkoop van cocaïne. Ook is een gemiddelde verkoopprijs voor één kilogram cocaïne vastgesteld. Uit de informatie van de Nationale Recherchedienst en uit ervaringsgegevens van recente onderzoeken binnen de politie Gelderland-Zuid is bekend dat de verkoopprijs voor een kilogram cocaïne voor de tussenhandel gemiddeld € 31.290,00 bedraagt en voor de gebruikers gemiddeld € 40.000,00. In het voordeel van veroordeelde gaat het hof uit van een verkoopprijs in Nederland van € 31.000,00.
Veroordeelde heeft verklaard dat hij voor € 4000,00 op Curaçao één kilo cocaïne kon kopen5 en voor de bewerking daarvan € 500,00 moest betalen.6
Per kilo cocaïne werd derhalve een brutowinst behaald van € 31.000,000 minus
€ 4.000,00 minus € 500,000 = € 26.500,00.
Uit het onderzoek in de hoofdzaak valt af te leiden dat per transport ongeveer een kilo cocaïne werd vervoerd.7 Op basis hiervan schat het hof het aantal transporten op 663.180 / 26.500 = 25.
Uit het ingestelde onderzoek zijn een aantal kosten bekend geworden welke gemaakt zijn ten behoeve van de inkoop van cocaïne.8
Beloning per koerier € 4.000,00
Verblijfskosten € 400,00
Kosten moneytransfer € 93,00
Bemiddelingskosten € 550,00 +/+
Totaal € 5.043,00
De kosten gemaakt voor 25 transporten bedraagt 25 maal € 5.043,00 =
€ 126.075,00.
Gelet op het bovenstaande schat het hof het door de invoer van de cocaïne verkregen wederrechtelijk verkregen voordeel op € 663.180,00 minus € 126.075,00 = € 537.105,00.
Veroordeelde stelt dat het merendeel van het wederrechtelijk voordeel dient te worden toegerekend aan zijn mededader. Hij heeft echter net zo min als zijn mededader enig inzicht gegeven in de onderlinge verdeling van het voordeel. In het onherroepelijk vonnis van de aan deze ontnemingszaak ten grondslag liggende hoofdzaak van 13 april 2005 is door de rechtbank geen onderscheid gemaakt in de betrokkenheid van veroordeelde en zijn mededader in de bewezen verklaarde feiten. Het hof zal daarom een pondspondsgewijze verdeling van het wederrechtelijk verkregen voordeel toepassen tussen veroordeelde en diens medeveroordeelde.
Gelet op het bovenstaande schat het hof het door veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel op € 537.105,00 / 2 = € 268.552,50
De verdediging heeft gesteld dat er in de ontnemingsprocedure sprake is geweest van een overschrijding van de redelijke termijn als genoemd in artikel 6 EVVRM en dat om die reden een korting zou moeten worden gegeven op, de verplichting tot betaling aan de Staat. De advocaat-generaal heeft zich op het zelfde standpunt gesteld.
Het hoger beroep in deze zaak is ingesteld op 24 januari 2007. Het arrest in deze zaak wordt heden, 15 februari 2012, uitgesproken, hetgeen een overschrijding van de redelijke termijn inhoudt met ruim drie jaren. Nu deze overschrijding niet te wijten is aan veroordeelde zal het hof de betalingsverplichting met € 5.000 verminderen.
Het hof stelt de verplichting tot betaling aan de Staat op een bedrag van (afgerond) € 263.550,00.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.
Dit voorschrift is toegepast, zoals het gold ten tijde van het bewezenverklaarde
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Stelt het bedrag waarop het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op een bedrag van € 268.552,50 (tweehonderdachtenzestigduizend vijfhonderdtweeënvijftig euro en vijftig cent).
Legt de veroordeelde de verplichting op tot betaling aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel van een bedrag van € 263.550,00 (tweehonderddrieenzestigduizend vijfhonderdvijftig euro).
Aldus gewezen door
mr H. Abbink, voorzitter,
mr B.P.J.A.M. van der Pol en mr M.C.J. Groothuizen, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr G.W. Jansink, griffier,
en op 15 februari 2012 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
mr M.C.J. Groothuizen is buiten staat dit arrest mede te
dit arrest mede te ondertekenen.
1 LJN: BD2578
2 Wanneer hierna wordt verwezen naar dossierpagina's, wordt -tenzij anders vermeld-, bedoeld de dossierpagina's in het doorgenummerde relaas van de verbalisant [verbalisant 1], inspecteur van de politie Gelderland, als opgenomen in het door de voornoemde verbalisant naar waarheid opgemaakte schriftelijk bescheid van 24 maart 2005, alsmede de daarbij behorende bijlagen in de vorm van processen- en schriftelijke bescheiden
3 Verklaring van de veroordeelde in het proces-verbaal terechtzitting van de rechtbank Arnhem van 20 december 2006.
4 Dossierpagina 43, punt 4.5.1 van het hiervoor genoemde verslag en bijlage MOT.03, inhoudende een overzicht van de Moneytransfers in de periode 1 januari 2003-13 april 2004, dossierpagina's 961 tot en met 965, van het voornoemde verslag.
5 De verklaring van veroordeelde van 27 april 2004 dossierpagina 85, laatste regel, als opgenomen in het proces-verbaal in het door de verbalisanten [verbalisant 2], hoofdagent en [verbalisant 3], beiden op ambtbelofte opgemaakte proces-verbaal van 27 april 2004, opgenomen als bijlage V1.20 bij het voornoemde verslag.
6 De verklaring van veroordeelde van 27 april 2004 dossierpagina 84, 3e alinea, als opgenomen in het proces-verbaal in het door de verbalisanten [verbalisant 2], hoofdagent en [verbalisant 3], beiden op ambtbelofte opgemaakte proces-verbaal van 27 april 2004, opgenomen als bijlage V1.20 bij het voornoemde verslag
7 Dossierpagina 15. laatste alinea van voornoemd verslag.
8 Dossierpagina 22, eerste alinea van voornoemd verslag