ECLI:NL:GHARN:2012:BV8573

Gerechtshof Arnhem

Datum uitspraak
12 maart 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
24-003222-09
Instantie
Gerechtshof Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Koolvis-zaak: Vrijspraak van deelname aan criminele organisatie en rechtsmachtkwesties

In de zaak van de Koolvis-zaak heeft het Gerechtshof Arnhem op 12 maart 2012 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Zwolle-Lelystad. De verdachte, geboren in 1966 en zonder bekende woon- of verblijfplaats in Nederland, werd beschuldigd van deelname aan een criminele organisatie. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de verdachte niet de Nederlandse nationaliteit bezat, maar dat de Nederlandse strafwet van toepassing was omdat hij ten tijde van het ten laste gelegde in Nederland woonachtig was. De verdediging voerde aan dat het openbaar ministerie niet ontvankelijk moest worden verklaard in de vervolging vanwege ernstige schendingen van de procesorde, met name met betrekking tot het verhoorprotocol dat was opgesteld voor de onderzoeken Koolvis en Kluivingsbos. Dit protocol had als doel de verklaringsbereidheid van vermeende slachtoffers van mensenhandel te vergroten en de betrouwbaarheid van hun verklaringen te bevorderen. De rechtbank oordeelde dat er ernstige tekortkomingen waren in de controle op de uitvoering van dit protocol, maar dat deze tekortkomingen niet zodanig waren dat de belangen van de verdachte in gevaar waren gebracht. Het hof bevestigde deze conclusie en verklaarde het openbaar ministerie niet ontvankelijk in de vervolging voor zover het feit niet (mede) in Nederland was begaan. De verdachte werd vrijgesproken van deelname aan de criminele organisatie, omdat er onvoldoende bewijs was dat hij deel uitmaakte van een gestructureerd samenwerkingsverband. De vordering van de benadeelde partij werd niet-ontvankelijk verklaard, omdat de verdachte niet schuldig was bevonden aan de ten laste gelegde feiten.

Uitspraak

Gerechtshof Arnhem
nevenzittingsplaats Leeuwarden
Sector strafrecht
Parketnummer: 24-003222-09
Uitspraak d.d.: 12 maart 2012
TEGENSPRAAK
Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 3 december 2009 in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [1966],
zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande.
Het hoger beroep
De officier van justitie heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 13 en 14 oktober 2010, 10 mei 2011, 14 september 2011, 24, 25 en 26 januari 2012 en 27 februari 2012 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, strekkende tot veroordeling van verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 1 jaar, met aftrek van voorarrest. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd. Het hof heeft voorts kennis genomen van hetgeen namens verdachte door zijn raadsman, naar voren is gebracht.
Het vonnis waarvan beroep
Het hof zal het vonnis waarvan beroep vernietigen en daarom opnieuw rechtdoen.
Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
Rechtsmacht
Verdachte bezit niet de Nederlandse nationaliteit. Uit het dossier is gebleken dat hij ten tijde van het ten laste gelegde woonachtig was in Nederland.
Ingevolge art. 2 Sr is de Nederlandse strafwet toepasselijk op ieder die zich in Nederland aan enig strafbaar feit schuldig maakt.
Indien naast in Nederland ook buiten Nederland gelegen plaatsen kunnen gelden als plaats waar het strafbare feit is gepleegd, is op grond van de hiervoor genoemde wetsbepaling vervolging van dat strafbare feit in Nederland mogelijk, ook ten aanzien van de van dat strafbare feit deel uitmakende gedragingen die buiten Nederland hebben plaatsgevonden, ongeacht de strafbaarheid van dat feit in het buitenland. (HR 27 oktober 1998, NJ 1999, 221).
In de tenlastelegging van verdachte is - zakelijk weergegeven - als pleegplaats vermeld Nederland en/of een aantal andere landen. Aldus laat de tenlastelegging de mogelijkheid open dat het feit niet mede in Nederland is begaan. In dat geval kan geen rechtsmacht worden gebaseerd op artikel 2 van het Wetboek van Strafrecht. Evenmin kan voor het ten laste gelegde rechtsmacht worden gebaseerd op enige andere rechtsregel. Dit brengt met zich dat het openbaar ministerie niet ontvankelijk zal worden verklaard in de vervolging voor zover het strafbare feit niet (mede) in Nederland is begaan.
Verhoorprotocol
Op dezelfde wijze als zij in eerste aanleg heeft gedaan, heeft de verdediging op grond van de totstandkoming en het gebruik van het verhoorprotocol de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging bepleit. Vormen in het vooronderzoek zijn onherstelbaar geschonden en zijn van een dermate ernst dat het meest zware rechtsgevolg dat de wet kent in artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering dient te worden toegepast.
De rechtbank heeft hieromtrent, voor zover van belang, het navolgende overwogen:
De verdediging heeft - kort samengevat en zakelijk weergegeven - aangevoerd dat het openbaar ministerie niet ontvankelijk moet worden verklaard in haar vervolging omdat het ten behoeve van de onderzoeken Koolvis en Kluivingsbos opgestelde en bij de verhoren van de vermeende slachtoffers van mensenhandel gebruikte verhoorprotocol niet alleen als zodanig onrechtmatigheden met zich brengt, maar dat ook de wijze waarop politie en externe partners daarmee zijn omgegaan, onrechtmatigheden heeft veroorzaakt.
De verdediging stelt zich op het standpunt dat bij die onrechtmatigheden sprake is van ernstige inbreuken op de beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan. Voor zover sprake zou zijn van schending van andere belangen dan die van verdachte, geldt dat het gaat om zeer fundamentele inbreuken waardoor het wettelijk systeem in de kern wordt geraakt.
De verdediging heeft in dit verband onder meer verwezen naar de arresten inz. Zwolsman en Karman. (...)
Het oordeel van de rechtbank met betrekking tot dit verweer.
Het rapport d.d. 23 augustus 2007, opgemaakt door verbalisant [verbalisant], waarin het verhoorprotocol is opgenomen, vermeldt als voornaamste reden voor de totstandkoming daarvan: de wens om enerzijds de verklaringsbereidheid bij vermeende slachtoffers van mensenhandel te vergroten - door vertrouwen te winnen en uitleg te geven - en anderzijds de betrouwbaarheid van de eventueel afgelegde verklaringen te bevorderen.
Het protocol dient twee doelen zo is in het rapport te lezen, namelijk:
1. bevorderen van de waarheidsvinding in het kader van het opsporingsbelang en
2. bieden van hulpverlening aan de vermeende slachtoffers waarbij externe partners worden ingezet om o.a. de invloed van voodoo te bespreken/beperken. Als externe partners zijn ingezet: een Nigeriaanse dominee genaamd [naam] en een ervaringsdeskundige die eerder als tolk is opgetreden in andere mensenhandelzaken.
De opzet van het protocol is besproken tijdens een op 23 augustus 2007 gehouden overleg in Groningen, waarbij een officier van justitie, leden van de onderzoeksteams inz. Koolvis en Kluivingsbos, alsmede de hiervoor bedoelde ervaringsdeskundige en Nigeriaanse dominee aanwezig waren. Het protocol zelf valt uiteen in een vijf-stappenplan waarin - zo constateert de rechtbank - niet alleen een ieders rol is beschreven (van respectievelijk politie, ervaringsdeskundige en dominee) maar waarin ook is aangegeven op welke wijze gesprekken met c.q. verhoren van vermeende slachtoffers dienen plaats te vinden. Daarbij is ook aandacht besteed aan de inzet van audiovisuele hulpmiddelen.
De rechtbank merkt vooreerst op dat de bijzondere aard van dit soort zaken, met name de problemen met betrekking tot de - doorgaans geringe - verklaringsbereidheid van vermeende slachtoffers en de moeizame waarheidsvinding waarmee opsporingsinstanties zich geconfronteerd zien, op zichzelf reden kan zijn op zoek te gaan naar een methode waarbij beide belangen - de waarheidsvinding en een adequate hulpverlening aan slachtoffers - beter gediend worden. De keuze voor een verhoorprotocol, als waarvan in de onderhavige zaak sprake is, kan daarmee gerechtvaardigd zijn.
Het openbaar ministerie heeft in deze zaak voor een dergelijk verhoorprotocol gekozen en in het kader van de door haar nagestreefde transparantie zijn daarin ook de eisen waaraan de gesprekken tussen vermeende slachtoffers en ervaringsdeskundige/dominee enerzijds en de uiteindelijke verhoren door opsporingsambtenaren anderzijds moeten voldoen, uitdrukkelijk in het verhoorprotocol opgenomen.
De rechtbank overweegt met betrekking tot het verhoorprotocol en de uitvoering daarvan het volgende:
Blijkens het verhoorprotocol hebben de zogenaamde externe partners - de ervarings-deskundige en de dominee dus - duidelijk een verschillende rol in de fase die voorafgaat aan het uiteindelijke verhoor van vermeende slachtoffers door opsporingsambtenaren. De inzet van de dominee dient kennelijk vooral gericht te zijn op hulpverlening, het als gezaghebbend geestelijke bevrijden van eventuele voodoo-invloeden, terwijl voor de ervaringsdeskundige eerder een rol weggelegd lijkt als inhoudelijk gesprekspartner van de Nigeriaanse meisjes/ vrouwen, een en ander met het oog op het eventueel doen van aangifte.
De rechtbank leidt dat niet alleen af uit de verschillende locaties waar ervaringsdeskundige en dominee de gesprekken met de meisjes/vrouwen hebben gevoerd - de dominee op "neutraal" terrein, in elk geval niet het politiebureau, en de ervaringsdeskundige juist wel op het politiebureau - maar ook uit de taakomschrijving van ervaringsdeskundige en dominee.
De dominee moet zich, aldus het protocol, vooral bezighouden met het bestrijden van eventuele voodoo-invloeden terwijl de ervaringsdeskundige meer inhoudelijk bezig is en zaken dient te bespreken als: de invloed van voodoo, de werkwijze van de criminele organisatie waar zij het slachtoffer van was, haar werk in de prostitutie en de uitbuiting.
De ervaringsdeskundige moet met andere woorden haar ervaringen delen met de veronderstelde slachtoffers.
De hiervoor omschreven, in het verhoorprotocol opgenomen, taakverdeling behoeft op zichzelf geen problemen op te leveren indien en voor zover aan de externe partners duidelijke instructies worden gegeven op welke wijze de door hen te voeren gesprekken dienen plaats te vinden. In dit verband merkt de rechtbank op dat de ervaringsdeskundige tijdens haar verhoor ter terechtzitting d.d. 11 mei 2009 desgevraagd heeft verklaard dat zij van de politie geen specifieke instructies voor de door haar met de meisjes/vrouwen te voeren gesprekken heeft gekregen. Aan haar is slechts verteld wat zij in elk geval niet moest doen, namelijk de meisjes dwingen.
Het valt op dat in het verhoorprotocol dergelijke nauwkeurig geformuleerde instructies ontbreken. De rechtbank is niet gebleken dat de externe partners voorafgaande aan de door hen te voeren gesprekken zijn geïnstrueerd door de politie en evenmin is gebleken op welke wijze die gesprekken - in het geval van de ervaringsdeskundige - zijn geëvalueerd.
De rechtbank beschouwt het ontbreken van duidelijke instructies aan de externe partners als een ernstige omissie. De verdediging heeft ten aanzien van een aantal gesprekken naar het oordeel van de rechtbank terecht scherpe kritiek geuit op de wijze waarop met name de ervaringsdeskundige in gesprek is geweest met de vermeende slachtoffers. De verdediging heeft daarbij onder meer gesteld dat er is gestuurd, gemanipuleerd en geïntimideerd waarbij zowel de ervaringsdeskundige als de dominee als verlengstuk van het opsporingsapparaat zou zijn opgetreden. De rechtbank onderschrijft die kwalificaties niet, omdat daarvan de suggestie uitgaat dat ervaringsdeskundige en dominee doelbewust bezig zouden zijn geweest om een justitie welgevallige en voor de verdachte belastende verklaring te verkrijgen van het betreffende vermeende slachtoffer. Die suggestie mist naar het oordeel van de rechtbank feitelijke grondslag.
Een omissie die niet zozeer aan het verhoorprotocol zelf kleeft, als wel aan de uitvoering daarvan, is het gebrek aan alertheid bij en controle door het openbaar ministerie ten aanzien van zowel de werkwijze van de ervaringsdeskundige als van de dominee. Op grond van het onderzoek is immers komen vast te staan dat de dominee op eigen initiatief verslagen van gesprekken met vermeende slachtoffers heeft verzonden aan politieambtenaren. Zijdens het openbaar ministerie is erkend dat zulks in strijd is met het verhoorprotocol en derhalve niet had mogen gebeuren, maar van die verslagen zou door de politie geen gebruik zijn gemaakt, aldus het openbaar ministerie. Die geruststelling overtuigt de rechtbank niet, immers achteraf kan niet worden meer worden getoetst of en op welke wijze informatie uit bedoelde gespreksverslagen invloed heeft gehad op de inhoud van de in deze zaak afgelegde verklaringen.
Ook ten aanzien van de gesprekken en werkwijze van de ervaringsdeskundige heeft het naar het oordeel van de rechtbank aan de vereiste controle door het openbaar ministerie ontbroken.
In het kader van het doen van een eventuele aangifte dient aan vermeende slachtoffers van mensenhandel de zogenaamde B9-procedure en de consequenties daarvan te worden uitgelegd. Die verplichting berust evenwel bij de betreffende opsporingsambtenaar.
De rechtbank stelt echter vast dat de ervaringsdeskundige meer dan eens, en tijdens een en hetzelfde gesprek met een vermeend slachtoffer soms ook bij herhaling, de B9-procedure heeft genoemd en in dat verband niet alleen heeft beklemtoond welke voordelen die procedure kan opleveren, maar ook welke nadelige gevolgen (uitzetting) het kan hebben als je uit de procedure wordt gezet.
Een deugdelijke, inhoudelijke en tijdige evaluatie -aanstonds na een gesprek met een vermeend slachtoffer- had aanleiding kunnen zijn voor de betreffende opsporings-ambtena(a)r(en) om aan de ervaringsdeskundige nog eens duidelijk te maken wat wel en wat niet tot haar taak behoorde.
Hetzelfde geldt voor de wijze waarop sommige gesprekken door de ervaringsdeskundige zijn gevoerd. In een aantal gevallen lijkt er geen sprake te zijn van een gesprek c.q. dialoog met een vermeend slachtoffer maar eerder van een monoloog van de ervaringsdeskundige waarin zij zeer uitvoerig (soms meer dan 4 pagina's lang) en gedetailleerd vertelt over wat zij heeft meegemaakt.
Het bepaald niet denkbeeldige risico daarvan is dat een getuige/aangeefster in de door haar uiteindelijk ten overstaan van een opsporingsambtenaar af te leggen verklaring/aangifte bewust dan wel onbewust delen van of details uit de "monoloog" van de ervaringsdeskundige overneemt. Met andere woorden: het gevaar van beïnvloeding ligt hier op de loer, waarmee de uiteindelijke aangifte aan betrouwbaarheid en dus bewijskracht kan inboeten.
Mede in aanmerking genomen de omstandigheid dat - naar de ervaring heeft geleerd en statistieken hebben uitgewezen - nogal eens ten onrechte een beroep op de B9-regeling wordt gedaan door vreemdelingen en extra waakzaamheid te dien aanzien in elk geval geboden is,
had naar het oordeel van de rechtbank van het openbaar ministerie in deze zaak mogen worden verwacht dat zij juist bij de inzet van genoemde externe partners volledig de regie had gehouden. Er hadden diverse controlemomenten moeten worden ingebouwd teneinde beïnvloeding van de vermeende slachtoffers te voorkomen.
Met betrekking tot de "daadwerkelijke verhoren" van de vermeende slachtoffers door opsporingsambtenaren is in de toelichting op het verhoorprotocol onder 5. "Monitoren proces/opslag gegevens", vermeld dat daarvan opnamen worden gemaakt en dat die opnamen audiovisueel zullen zijn. De rechtbank stelt vast dat de zich in het dossier bevindende aangiftes uitsluitend auditief zijn opgenomen, althans van audiovisuele vastlegging is de rechtbank niet gebleken. Ten aanzien van het "daadwerkelijk verhoor" is verder in genoemde toelichting onder 4. onder meer vermeld dat een zogenaamd "studioverhoor" zal plaatsvinden.
Kennelijk heeft men hierbij het oog gehad op het zogenaamde studioverhoor dat standaard - op grond van daarvoor geldende richtlijnen - plaatsvindt in zedenzaken bij het horen van zeer jonge, minderjarige, slachtoffers. De rechtbank constateert dat van studioverhoren geen sprake is geweest ofschoon daar vanwege de aard van de zaak alle reden toe was.
Het bevreemdt de rechtbank evenzeer, en zij beschouwt het als een groot gemis in een zo grote en belangwekkend geachte strafzaak als de onderhavige, dat van vorenbedoelde verhoren geen audiovisuele opnamen zijn gemaakt. Daarmee ontbreekt immers de mogelijkheid om de wijze waarop de verklaringen tot stand zijn gekomen te toetsen.
De rechtbank komt op grond van het hiervoor overwogene tot de volgende conclusie.
Het verhoorprotocol kan op zichzelf worden beschouwd als een legitieme en goed bedoelde poging van het openbaar ministerie om de hulpverlening aan slachtoffers van mensenhandel te verbeteren en daarmee de verklaringsbereidheid bij diezelfde slachtoffers alsmede de waarheidsvinding in deze gecompliceerde zaken te bevorderen.
De rechtbank is overtuigd van de integriteit van het openbaar ministerie bij het opstellen en uitvoeren van meergenoemd protocol en de keuze en inzet van externe partners daarbij.
Van de inzet van een innovatieve, nieuwe opsporingsmethode welke ter goedkeuring aan het College van Procureurs-Generaal had behoren te worden voorgelegd - zoals de verdediging heeft betoogd - is, naar het oordeel van de rechtbank geen sprake.
De ervaringsdeskundige en de dominee zijn niet ingezet in het kader van het opsporingsonderzoek maar slechts met het oog op het verbeteren van de begeleiding van potentiële slachtoffers van mensenhandel waarbij het kennelijke doel was belemmeringen ten aanzien van het kunnen verklaren over wat er werkelijk was gebeurd, weg te nemen.
Daarbij heeft het openbaar ministerie evenwel uit het oog verloren dat een strakke regie bij uitstek geboden is indien "gebruik" wordt gemaakt van burgerdeskundigen in de fase waarin reeds bewijs wordt vergaard tegen mogelijke verdachten.
Hoezeer die strakke regie vereist is, blijkt alleen al uit het feit dat het openbaar ministerie heeft erkend dat de ervaringsdeskundige, voorafgaande aan het gesprek met Kingsley Erhiamiantoe, ten onrechte kennis heeft genomen van (relevante) tapgesprekken, waarvan zij de inhoud vervolgens heeft voorgehouden aan Erhiamiantoe voornoemd.
Aan het openbaar ministerie kan worden verweten dat zij onvoldoende zorgvuldigheid heeft betracht bij het opstellen van het verhoorprotocol en vooral dat zij in ernstige mate te kort is geschoten bij de controle op de uitvoering daarvan.
Zoals de rechtbank hiervoor reeds heeft overwogen, kan een en ander verstrekkende gevolgen hebben voor de beoordeling van de betrouwbaarheid van de in deze zaak door vermeende slachtoffers afgelegde verklaringen. Ten aanzien van elk individueel slachtoffer zal moeten worden onderzocht of de afgelegde verklaring(en) de toets van betrouwbaarheid kan/kunnen doorstaan.(...)
De rechtbank verwerpt het beroep op niet ontvankelijkheid van het openbaar ministerie en overweegt daartoe het volgende.
Voor niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie als sanctie is volgens het arrest inz. Zwolsman slechts plaats, indien sprake is van "ernstige inbreuken op beginselen van de behoorlijke procesorde waardoor 'doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekort gedaan".
Met andere woorden, er dient sprake te zijn van een grove mate van verwijtbaarheid aan het openbaar ministerie.
Dit betekent dat een onrechtmatigheid dient te worden vastgesteld, dat de belangen van de verdachte in deze zaak dienen te zijn getroffen en dat zulks is vastgesteld en dat doelbewust of met grove verwaarlozing van die belangen aan een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekort gedaan.
Ingevolge het arrest inz. Karman kan in hoge uitzondering, ook indien geen verwijtbaarheid bestaat en verdachte niet daadwerkelijk in zijn belangen is getroffen, plaats zijn voor niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie. Daarvan is sprake, indien ernstige schending is vastgesteld van een zo fundamenteel beginsel van een behoorlijke procesorde, dat daarmee het wettelijk systeem in zijn kern wordt geraakt Dat hiervan alleen in hoge uitzondering sprake is en deze (extra) grond voor niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie terughoudend dient te worden toegepast volgt uit opvolgende rechtspraak, onder meer in HR 2002, 8 en HR 14 januari 2003, 2003, 288.
De uitspraak van het Europees Hof voor de rechten van de mens (EHRM) in de zaak Kahn vs het Verenigd Koninkrijk (12 mei 2000) geeft aan dat aan de eis van eerlijkheid van de strafprocedure is voldaan wanneer de strafprocedure 'as a whole' (in zijn geheel) eerlijk is. Het is derhalve niet meer van belang of een verdachte in een belang is geschaad, maar of met de overtreden norm de eerlijkheid van het proces van verdachte is aangetast, waarmee de Schutznorm wordt gerelativeerd.
De rechtbank is van oordeel dat, alle feiten en omstandigheden in aanmerking genomen, wel kan worden gesproken van ernstige tekortkomingen van het openbaar ministerie bij met name de controle op de uitvoering van het verhoorprotocol, maar dat die tekortkomingen niet van zodanige aard zijn dat de conclusie gerechtvaardigd is, dat sprake is van ernstige inbreuken op beginselen van de behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekort gedaan, dan wel van de situatie dat in casu een zo fundamenteel beginsel van een behoorlijke procesorde is geschonden dat daarmee het wettelijk systeem in zijn kern wordt geraakt.'
De door de verdediging geuite kritiek ten spijt, kan het hof zich verenigen met de hierboven weergegeven overwegingen van de rechtbank. De door de rechtbank gemaakte opmerking dat zij het als een groot gemis beschouwt dat van de verhoren van de vermeende slachtoffers geen audiovisuele opnamen verdient een kanttekening. De opmerking berust op een omissie: de politieverhoren zijn wel audiovisueel geregistreerd.
De ook door de rechtbank benadrukte bijzondere aard van de ten laste gelegde gronddelicten met betrekking tot bewijsvergaring en waarheidsvinding rechtvaardigen een onderzoek naar methoden die in commune strafzaken minder gebruikelijk zijn en daardoor kunnen afwijken van de geijkte paden, zoals in casu is gedaan door de ontwikkeling van een specifiek verhoorprotocol waarin een rol is weggelegd voor de inzet van burgers zoals ervaringsdeskundigen. De veronderstelling van de zijde van het openbaar ministerie dat de vermeende slachtoffers van mensenhandel -mede vanwege de hiermee verband houdende culturele bepaaldheid van dit fenomeen- door op voodoo geïnspireerde bedreigingen belemmerd zouden kunnen worden in het naar waarheid verklaren, komt ook niet zo maar uit de lucht vallen. "Voodoo-praktijken' om de verklaringsvrijheid van slachtoffers van mensenhandel te beperken blijken niet alleen uit (de via gespreksverslagen kenbare) ervaringen van de ervaringsdeskundige maar ook uit de verklaring van de niet aan het verhoorprotocol onderworpen [slachtoffer 2]. Met de rechtbank ziet het hof in de ontwikkeling, de inzet alsmede de gebruikmaking van het verhoorprotocol geen belemmering om het openbaar ministerie ontvankelijk te verklaren in de vervolging. De daartoe strekkende verweren van de verdediging worden dan ook verworpen.
De tenlastelegging
Aan verdachte is - na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in eerste aanleg - ten laste gelegd dat:
hij in of omstreeks de periode van 1 januari 2006 tot en met 24 oktober 2007 te Haarlem en/of Deventer en/of Middelburg en/of Amsterdam en/of Eindhoven en/of elders in Nederland en/of in Duitsland en/of België en/of Frankrijk en/of Italië en/of Spanje en/of Engeland en/of Duitsland en/of Nigeria, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen,
heeft deelgenomen aan een organisatie, waarvan, behalve verdachte, ook [medeverdachte 19] en/of [medeverdachte 3] en/of [medeverdachte 5] en/of [medeverdachte 4] en/of [medeverdachte 1] en/of [medeverdachte 6] en/of [medeverdachte 2] en/of [medeverdachte 8] en/of [medeverdachte 9] en/of [medeverdachte 10] en/of [medeverdachte 11] en/of [medeverdachte 12] en/of [medeverdachte 13] en/of [medeverdachte 14] en/of [medeverdachte 15] ("[medeverdachte 15]" ) en/of [medeverdachte 16] en/of [medeverdachte 17] en/of [medeverdachte 18] ( "[medeverdachte 18]" ) deel uitmaakte(n) en welke organisatie tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven, te weten:
- het (telkens) plegen van mensenhandel (art.273a/273fWvSr);
- het (telkens) plegen van mensensmokkel (art. 197a WvSr);
- het (telkens) plegen van het vervalsen van reisdocumenten (art.231 WvSr);
- het (telkens) plegen van valsheid in geschrifte (art. 225 WvSr)
- het (telkens) plegen van onttrekking van een minderjarige aan het wettig gezag/bevoegd opzicht (art. 279 WvSr).
Indien in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Integrale vrijspraak
De advocaat-generaal heeft betoogd dat verdachte zich gelet op de tapgesprekken schuldig heeft gemaakt aan diverse strafbare handelingen, waaronder het vervoeren van slachtoffers en het regelen van valse reisdocumenten.
Uit tapgesprekken blijkt dat een persoon die zich [naam] noemt telefonisch contact heeft gehad met medeverdachte [medeverdachte 19] (hierna te noemen: [medeverdachte 19]) over het verplaatsen van meisjes. Anders dan de raadsman heeft bepleit, heeft het hof de overtuiging bekomen dat deze persoon verdachte [verdachte] is1.
Dat alleen is echter niet voldoende voor bewezenverklaring van deelname door verdachte aan een criminele organisatie, zoals is ten laste gelegd.
De relatie tussen [medeverdachte 19] en verdachte is naar het oordeel van het hof niet zodanig dat gesproken kan worden van een gestructureerd samenwerkingsverband. De tapgesprekken waarnaar de advocaat-generaal in het schriftelijk standpunt verwijst, maken de relatie tussen verdachte en [medeverdachte 19] onvoldoende duidelijk om daaruit de conclusie te trekken dat van een dergelijk verband sprake is. Dat verdachte [medeverdachte 19] aanduidt als 'chief' is onvoldoende overtuigend, omdat [medeverdachte 19] verdachte vervolgens in datzelfde telefoongesprek 'baas [naam]' noemt2.
Andere bewijsmiddelen die tot de conclusie zouden kunnen leiden dat er sprake is van een gestructureerd samenwerkingsverband zijn door de advocaat-generaal niet aangedragen en zijn door het hof evenmin aangetroffen in het dossier.
Voorts ontbreekt het aan bewijsmiddelen dat verdachte wetenschap heeft gehad van het bestaan van een organisatie om [medeverdachte 19] heen. De advocaat-generaal heeft weliswaar verwezen naar tapgesprekken waarin verdachte spreekt met enkele meisjes die door hem verplaatst moeten worden, maar uit deze gesprekken blijkt niet dat er andere personen dan alleen [medeverdachte 19] betrokken waren bij hun verdwijning. De meisjes met wie verdachte contact heeft gehad, maken immers geen deel uit van de criminele organisatie, zoals die is ten laste gelegd.
Derhalve dient verdachte van het deelnemen aan een criminele organisatie te worden vrijgesproken.
Benadeelde partij
[benadeelde] heeft zich (door tussenkomst van haar advocaat) in eerste aanleg gevoegd als benadeelde partij in alle Koolviszaken, zoals staat vermeld op haar voegingsformulier. De rechtbank heeft in het vonnis ten onrechte geen beslissing genomen op de vordering van [benadeelde].
[benadeelde] heeft haar vordering tot schadevergoeding in de zaak tegen verdachte in hoger beroep uitdrukkelijk gehandhaafd.
De verdachte wordt door het hof niet schuldig verklaard ter zake van het ten laste gelegde handelen waardoor de gestelde schade zou zijn veroorzaakt. De benadeelde partij [benadeelde] kan daarom in haar vordering niet worden ontvangen.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart het openbaar ministerie niet ontvankelijk in de vervolging voor zover het ten laste gelegde niet (mede) in Nederland is begaan.
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan en spreekt verdachte daarvan vrij.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]
Verklaart de benadeelde partij, [benadeelde], in haar vordering tot schadevergoeding niet-ontvankelijk.
Bepaalt dat de benadeelde partij en de verdachte ieder hun eigen kosten dragen.
Aldus gewezen door
mr. L.T. Wemes, voorzitter,
mr. G. Dam en mr. P. Greve, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. E.M. Mulder, griffier,
en op 12 maart 2012 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
mr. Greve is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.
1 verdachtendossier 7, p. 12 t/m 16 van het pv d.d. 11 september 2007.
2 Zie verdachtendossier 7, p 40.