ECLI:NL:GHARN:2012:BV8579

Gerechtshof Arnhem

Datum uitspraak
12 maart 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
24-003178-09
Instantie
Gerechtshof Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Mensensmokkel van Nigeriaanse meisjes en de toepassing van verhoorprotocol

In deze zaak, bekend als de Koolvis-zaak, heeft het Gerechtshof Arnhem op 12 maart 2012 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een verdachte die zich schuldig heeft gemaakt aan mensensmokkel van drie jonge Nigeriaanse meisjes. De verdachte bood de meisjes onderdak in zijn woning gedurende enkele weken, waarna zij door een criminele organisatie naar het buitenland werden gebracht. De rechtbank had eerder een gevangenisstraf van 20 weken opgelegd. De verdachte, die niet de Nederlandse nationaliteit bezat maar wel in Nederland woonde, werd vervolgd op basis van de Nederlandse strafwet, die ook van toepassing is op misdrijven gepleegd door niet-Nederlanders in Nederland.

De verdediging voerde aan dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moest worden verklaard in de vervolging vanwege ernstige schendingen van de procesorde, met name met betrekking tot het verhoorprotocol dat was opgesteld voor de verhoren van de vermeende slachtoffers. Dit protocol was bedoeld om de verklaringsbereidheid van slachtoffers van mensenhandel te vergroten en de betrouwbaarheid van hun verklaringen te bevorderen. De rechtbank oordeelde echter dat de tekortkomingen in de uitvoering van het protocol niet van zodanige aard waren dat de belangen van de verdachte in gevaar waren gekomen.

Het hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de tekortkomingen in de controle op de uitvoering van het verhoorprotocol niet leidden tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie. De rechtbank had terecht vastgesteld dat de verdachte handelde uit winstbejag en dat hij betrokken was bij een organisatie die zich bezighield met mensensmokkel. De verdachte werd uiteindelijk veroordeeld tot een gevangenisstraf van 20 weken, waarbij de rechtbank de ernst van de feiten en de impact op de slachtoffers in overweging nam.

Uitspraak

Gerechtshof Arnhem
nevenzittingsplaats Leeuwarden
Sector strafrecht
Parketnummer: 24-003178-09
Uitspraak d.d.: 12 maart 2012
TEGENSPRAAK
Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 3 december 2009 in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [1979],
wonende te [woonplaats], [adres].
Het hoger beroep
De verdachte en de officier van justitie hebben tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 13 en 14 oktober 2010, 10 mei 2011, 14 september 2011, 24, 25, 26 januari 2012 en 27 februari 2012 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, strekkende tot veroordeling van verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 1 jaar, met aftrek van voorarrest. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd. Het hof heeft voorts kennis genomen van hetgeen namens verdachte door zijn raadsvrouw naar voren is gebracht.
Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
Rechtsmacht
Verdachte bezit niet de Nederlandse nationaliteit. Wel was hij woonachtig in Nederland in de ten laste gelegde periode.
Ingevolge art. 2 Sr is de Nederlandse strafwet toepasselijk op ieder die zich in Nederland aan enig strafbaar feit schuldig maakt.
Indien naast in Nederland ook buiten Nederland gelegen plaatsen kunnen gelden als plaats waar het strafbare feit is gepleegd, is op grond van de hiervoor genoemde wetsbepaling vervolging van dat strafbare feit in Nederland mogelijk, ook ten aanzien van de van dat strafbare feit deel uitmakende gedragingen die buiten Nederland hebben plaatsgevonden, ongeacht de strafbaarheid van dat feit in het buitenland. (HR 27-10-1998 NJ 1999,221).
In de tenlastelegging van verdachte is - zakelijk weergegeven - als pleegplaats vermeld Nederland en/of een aantal andere landen. Aldus laat de tenlastelegging de mogelijkheid open dat het feit niet mede in Nederland is begaan. In dat geval kan geen rechtsmacht worden gebaseerd op artikel 2 van het Wetboek van Strafrecht. Evenmin kan rechtsmacht worden gebaseerd op enige andere rechtsregel. Dit brengt met zich dat het openbaar ministerie niet ontvankelijk zal worden verklaard in de vervolging voor zover het strafbare feit niet (mede) in Nederland is begaan.
Verhoorprotocol
Op dezelfde wijze als zij in eerste aanleg heeft gedaan, heeft de verdediging op grond van de totstandkoming en het gebruik van het verhoorprotocol de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging bepleit. Vormen in het vooronderzoek zijn onherstelbaar geschonden en zijn van een dermate ernst dat het meest zware rechtsgevolg dat de wet kent in artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering dient te worden toegepast.
De rechtbank heeft hieromtrent, voor zover van belang, het navolgende overwogen:
De verdediging heeft - kort samengevat en zakelijk weergegeven - aangevoerd dat het openbaar ministerie niet ontvankelijk moet worden verklaard in haar vervolging omdat het ten behoeve van de onderzoeken Koolvis en Kluivingsbos opgestelde en bij de verhoren van de vermeende slachtoffers van mensenhandel gebruikte verhoorprotocol niet alleen als zodanig onrechtmatigheden met zich brengt, maar dat ook de wijze waarop politie en externe partners daarmee zijn omgegaan, onrechtmatigheden heeft veroorzaakt.
De verdediging stelt zich op het standpunt dat bij die onrechtmatigheden sprake is van ernstige inbreuken op de beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan. Voor zover sprake zou zijn van schending van andere belangen dan die van verdachte, geldt dat het gaat om zeer fundamentele inbreuken waardoor het wettelijk systeem in de kern wordt geraakt.
De verdediging heeft in dit verband onder meer verwezen naar de arresten inz. Zwolsman en Karman. (...)
Het oordeel van de rechtbank met betrekking tot dit verweer.
Het rapport d.d. 23 augustus 2007, opgemaakt door verbalisant [verbalisant 1], waarin het verhoorprotocol is opgenomen, vermeldt als voornaamste reden voor de totstandkoming daarvan: de wens om enerzijds de verklaringsbereidheid bij vermeende slachtoffers van mensenhandel te vergroten - door vertrouwen te winnen en uitleg te geven - en anderzijds de betrouwbaarheid van de eventueel afgelegde verklaringen te bevorderen.
Het protocol dient twee doelen zo is in het rapport te lezen, namelijk:
1. bevorderen van de waarheidsvinding in het kader van het opsporingsbelang en
2. bieden van hulpverlening aan de vermeende slachtoffers waarbij externe partners worden ingezet om o.a. de invloed van voodoo te bespreken/beperken. Als externe partners zijn ingezet: een Nigeriaanse dominee genaamd [naam] en een ervaringsdeskundige die eerder als tolk is opgetreden in andere mensenhandelzaken.
De opzet van het protocol is besproken tijdens een op 23 augustus 2007 gehouden overleg in Groningen, waarbij een officier van justitie, leden van de onderzoeksteams inz. Koolvis en Kluivingsbos, alsmede de hiervoor bedoelde ervaringsdeskundige en Nigeriaanse dominee aanwezig waren. Het protocol zelf valt uiteen in een vijf-stappenplan waarin - zo constateert de rechtbank - niet alleen een ieders rol is beschreven (van respectievelijk politie, ervaringsdeskundige en dominee) maar waarin ook is aangegeven op welke wijze gesprekken met c.q. verhoren van vermeende slachtoffers dienen plaats te vinden. Daarbij is ook aandacht besteed aan de inzet van audiovisuele hulpmiddelen.
De rechtbank merkt vooreerst op dat de bijzondere aard van dit soort zaken, met name de problemen met betrekking tot de - doorgaans geringe - verklaringsbereidheid van vermeende slachtoffers en de moeizame waarheidsvinding waarmee opsporingsinstanties zich geconfronteerd zien, op zichzelf reden kan zijn op zoek te gaan naar een methode waarbij beide belangen - de waarheidsvinding en een adequate hulpverlening aan slachtoffers - beter gediend worden. De keuze voor een verhoorprotocol, als waarvan in de onderhavige zaak sprake is, kan daarmee gerechtvaardigd zijn.
Het openbaar ministerie heeft in deze zaak voor een dergelijk verhoorprotocol gekozen en in het kader van de door haar nagestreefde transparantie zijn daarin ook de eisen waaraan de gesprekken tussen vermeende slachtoffers en ervaringsdeskundige/dominee enerzijds en de uiteindelijke verhoren door opsporingsambtenaren anderzijds moeten voldoen, uitdrukkelijk in het verhoorprotocol opgenomen.
De rechtbank overweegt met betrekking tot het verhoorprotocol en de uitvoering daarvan het volgende:
Blijkens het verhoorprotocol hebben de zogenaamde externe partners - de ervarings-deskundige en de dominee dus - duidelijk een verschillende rol in de fase die voorafgaat aan het uiteindelijke verhoor van vermeende slachtoffers door opsporingsambtenaren. De inzet van de dominee dient kennelijk vooral gericht te zijn op hulpverlening, het als gezaghebbend geestelijke bevrijden van eventuele voodoo-invloeden, terwijl voor de ervaringsdeskundige eerder een rol weggelegd lijkt als inhoudelijk gesprekspartner van de Nigeriaanse meisjes/ vrouwen, een en ander met het oog op het eventueel doen van aangifte.
De rechtbank leidt dat niet alleen af uit de verschillende locaties waar ervaringsdeskundige en dominee de gesprekken met de meisjes/vrouwen hebben gevoerd - de dominee op "neutraal" terrein, in elk geval niet het politiebureau, en de ervaringsdeskundige juist wel op het politiebureau - maar ook uit de taakomschrijving van ervaringsdeskundige en dominee.
De dominee moet zich, aldus het protocol, vooral bezighouden met het bestrijden van eventuele voodoo-invloeden terwijl de ervaringsdeskundige meer inhoudelijk bezig is en zaken dient te bespreken als: de invloed van voodoo, de werkwijze van de criminele organisatie waar zij het slachtoffer van was, haar werk in de prostitutie en de uitbuiting.
De ervaringsdeskundige moet met andere woorden haar ervaringen delen met de veronderstelde slachtoffers.
De hiervoor omschreven, in het verhoorprotocol opgenomen, taakverdeling behoeft op zichzelf geen problemen op te leveren indien en voor zover aan de externe partners duidelijke instructies worden gegeven op welke wijze de door hen te voeren gesprekken dienen plaats te vinden. In dit verband merkt de rechtbank op dat de ervaringsdeskundige tijdens haar verhoor ter terechtzitting d.d. 11 mei 2009 desgevraagd heeft verklaard dat zij van de politie geen specifieke instructies voor de door haar met de meisjes/vrouwen te voeren gesprekken heeft gekregen. Aan haar is slechts verteld wat zij in elk geval niet moest doen, namelijk de meisjes dwingen.
Het valt op dat in het verhoorprotocol dergelijke nauwkeurig geformuleerde instructies ontbreken. De rechtbank is niet gebleken dat de externe partners voorafgaande aan de door hen te voeren gesprekken zijn geïnstrueerd door de politie en evenmin is gebleken op welke wijze die gesprekken - in het geval van de ervaringsdeskundige - zijn geëvalueerd.
De rechtbank beschouwt het ontbreken van duidelijke instructies aan de externe partners als een ernstige omissie. De verdediging heeft ten aanzien van een aantal gesprekken naar het oordeel van de rechtbank terecht scherpe kritiek geuit op de wijze waarop met name de ervaringsdeskundige in gesprek is geweest met de vermeende slachtoffers. De verdediging heeft daarbij onder meer gesteld dat er is gestuurd, gemanipuleerd en geïntimideerd waarbij zowel de ervaringsdeskundige als de dominee als verlengstuk van het opsporingsapparaat zou zijn opgetreden. De rechtbank onderschrijft die kwalificaties niet, omdat daarvan de suggestie uitgaat dat ervaringsdeskundige en dominee doelbewust bezig zouden zijn geweest om een justitie welgevallige en voor de verdachte belastende verklaring te verkrijgen van het betreffende vermeende slachtoffer. Die suggestie mist naar het oordeel van de rechtbank feitelijke grondslag.
Een omissie die niet zozeer aan het verhoorprotocol zelf kleeft, als wel aan de uitvoering daarvan, is het gebrek aan alertheid bij en controle door het openbaar ministerie ten aanzien van zowel de werkwijze van de ervaringsdeskundige als van de dominee. Op grond van het onderzoek is immers komen vast te staan dat de dominee op eigen initiatief verslagen van gesprekken met vermeende slachtoffers heeft verzonden aan politieambtenaren. Zijdens het openbaar ministerie is erkend dat zulks in strijd is met het verhoorprotocol en derhalve niet had mogen gebeuren, maar van die verslagen zou door de politie geen gebruik zijn gemaakt, aldus het openbaar ministerie. Die geruststelling overtuigt de rechtbank niet, immers achteraf kan niet worden meer worden getoetst of en op welke wijze informatie uit bedoelde gespreksverslagen invloed heeft gehad op de inhoud van de in deze zaak afgelegde verklaringen.
Ook ten aanzien van de gesprekken en werkwijze van de ervaringsdeskundige heeft het naar het oordeel van de rechtbank aan de vereiste controle door het openbaar ministerie ontbroken.
In het kader van het doen van een eventuele aangifte dient aan vermeende slachtoffers van mensenhandel de zogenaamde B9-procedure en de consequenties daarvan te worden uitgelegd. Die verplichting berust evenwel bij de betreffende opsporingsambtenaar.
De rechtbank stelt echter vast dat de ervaringsdeskundige meer dan eens, en tijdens een en hetzelfde gesprek met een vermeend slachtoffer soms ook bij herhaling, de B9-procedure heeft genoemd en in dat verband niet alleen heeft beklemtoond welke voordelen die procedure kan opleveren, maar ook welke nadelige gevolgen (uitzetting) het kan hebben als je uit de procedure wordt gezet.
Een deugdelijke, inhoudelijke en tijdige evaluatie -aanstonds na een gesprek met een vermeend slachtoffer- had aanleiding kunnen zijn voor de betreffende opsporings-ambtena(a)r(en) om aan de ervaringsdeskundige nog eens duidelijk te maken wat wel en wat niet tot haar taak behoorde.
Hetzelfde geldt voor de wijze waarop sommige gesprekken door de ervaringsdeskundige zijn gevoerd. In een aantal gevallen lijkt er geen sprake te zijn van een gesprek c.q. dialoog met een vermeend slachtoffer maar eerder van een monoloog van de ervaringsdeskundige waarin zij zeer uitvoerig (soms meer dan 4 pagina's lang) en gedetailleerd vertelt over wat zij heeft meegemaakt.
Het bepaald niet denkbeeldige risico daarvan is dat een getuige/aangeefster in de door haar uiteindelijk ten overstaan van een opsporingsambtenaar af te leggen verklaring/aangifte bewust dan wel onbewust delen van of details uit de "monoloog" van de ervaringsdeskundige overneemt. Met andere woorden: het gevaar van beïnvloeding ligt hier op de loer, waarmee de uiteindelijke aangifte aan betrouwbaarheid en dus bewijskracht kan inboeten.
Mede in aanmerking genomen de omstandigheid dat - naar de ervaring heeft geleerd en statistieken hebben uitgewezen - nogal eens ten onrechte een beroep op de B9-regeling wordt gedaan door vreemdelingen en extra waakzaamheid te dien aanzien in elk geval geboden is,
had naar het oordeel van de rechtbank van het openbaar ministerie in deze zaak mogen worden verwacht dat zij juist bij de inzet van genoemde externe partners volledig de regie had gehouden. Er hadden diverse controlemomenten moeten worden ingebouwd teneinde beïnvloeding van de vermeende slachtoffers te voorkomen.
Met betrekking tot de "daadwerkelijke verhoren" van de vermeende slachtoffers door opsporingsambtenaren is in de toelichting op het verhoorprotocol onder 5. "Monitoren proces/opslag gegevens", vermeld dat daarvan opnamen worden gemaakt en dat die opnamen audiovisueel zullen zijn. De rechtbank stelt vast dat de zich in het dossier bevindende aangiftes uitsluitend auditief zijn opgenomen, althans van audiovisuele vastlegging is de rechtbank niet gebleken. Ten aanzien van het "daadwerkelijk verhoor" is verder in genoemde toelichting onder 4. onder meer vermeld dat een zogenaamd "studioverhoor" zal plaatsvinden.
Kennelijk heeft men hierbij het oog gehad op het zogenaamde studioverhoor dat standaard - op grond van daarvoor geldende richtlijnen - plaatsvindt in zedenzaken bij het horen van zeer jonge, minderjarige, slachtoffers. De rechtbank constateert dat van studioverhoren geen sprake is geweest ofschoon daar vanwege de aard van de zaak alle reden toe was.
Het bevreemdt de rechtbank evenzeer, en zij beschouwt het als een groot gemis in een zo grote en belangwekkend geachte strafzaak als de onderhavige, dat van vorenbedoelde verhoren geen audiovisuele opnamen zijn gemaakt. Daarmee ontbreekt immers de mogelijkheid om de wijze waarop de verklaringen tot stand zijn gekomen te toetsen.
De rechtbank komt op grond van het hiervoor overwogene tot de volgende conclusie.
Het verhoorprotocol kan op zichzelf worden beschouwd als een legitieme en goed bedoelde poging van het openbaar ministerie om de hulpverlening aan slachtoffers van mensenhandel te verbeteren en daarmee de verklaringsbereidheid bij diezelfde slachtoffers alsmede de waarheidsvinding in deze gecompliceerde zaken te bevorderen.
De rechtbank is overtuigd van de integriteit van het openbaar ministerie bij het opstellen en uitvoeren van meergenoemd protocol en de keuze en inzet van externe partners daarbij.
Van de inzet van een innovatieve, nieuwe opsporingsmethode welke ter goedkeuring aan het College van Procureurs-Generaal had behoren te worden voorgelegd - zoals de verdediging heeft betoogd - is, naar het oordeel van de rechtbank geen sprake.
De ervaringsdeskundige en de dominee zijn niet ingezet in het kader van het opsporingsonderzoek maar slechts met het oog op het verbeteren van de begeleiding van potentiële slachtoffers van mensenhandel waarbij het kennelijke doel was belemmeringen ten aanzien van het kunnen verklaren over wat er werkelijk was gebeurd, weg te nemen.
Daarbij heeft het openbaar ministerie evenwel uit het oog verloren dat een strakke regie bij uitstek geboden is indien "gebruik" wordt gemaakt van burgerdeskundigen in de fase waarin reeds bewijs wordt vergaard tegen mogelijke verdachten.
Hoezeer die strakke regie vereist is, blijkt alleen al uit het feit dat het openbaar ministerie heeft erkend dat de ervaringsdeskundige, voorafgaande aan het gesprek met [slachtoffer 1], ten onrechte kennis heeft genomen van (relevante) tapgesprekken, waarvan zij de inhoud vervolgens heeft voorgehouden aan [slachtoffer 1] voornoemd.
Aan het openbaar ministerie kan worden verweten dat zij onvoldoende zorgvuldigheid heeft betracht bij het opstellen van het verhoorprotocol en vooral dat zij in ernstige mate te kort is geschoten bij de controle op de uitvoering daarvan.
Zoals de rechtbank hiervoor reeds heeft overwogen, kan een en ander verstrekkende gevolgen hebben voor de beoordeling van de betrouwbaarheid van de in deze zaak door vermeende slachtoffers afgelegde verklaringen. Ten aanzien van elk individueel slachtoffer zal moeten worden onderzocht of de afgelegde verklaring(en) de toets van betrouwbaarheid kan/kunnen doorstaan.(...)
De rechtbank verwerpt het beroep op niet ontvankelijkheid van het openbaar ministerie en overweegt daartoe het volgende.
Voor niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie als sanctie is volgens het arrest inz. Zwolsman slechts plaats, indien sprake is van "ernstige inbreuken op beginselen van de behoorlijke procesorde waardoor 'doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekort gedaan".
Met andere woorden, er dient sprake te zijn van een grove mate van verwijtbaarheid aan het openbaar ministerie.
Dit betekent dat een onrechtmatigheid dient te worden vastgesteld, dat de belangen van de verdachte in deze zaak dienen te zijn getroffen en dat zulks is vastgesteld en dat doelbewust of met grove verwaarlozing van die belangen aan een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekort gedaan.
Ingevolge het arrest inz. Karman kan in hoge uitzondering, ook indien geen verwijtbaarheid bestaat en verdachte niet daadwerkelijk in zijn belangen is getroffen, plaats zijn voor niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie. Daarvan is sprake, indien ernstige schending is vastgesteld van een zo fundamenteel beginsel van een behoorlijke procesorde, dat daarmee het wettelijk systeem in zijn kern wordt geraakt Dat hiervan alleen in hoge uitzondering sprake is en deze (extra) grond voor niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie terughoudend dient te worden toegepast volgt uit opvolgende rechtspraak, onder meer in HR 2002, 8 en HR 14 januari 2003, 2003, 288.
De uitspraak van het Europees Hof voor de rechten van de mens (EHRM) in de zaak Kahn vs het Verenigd Koninkrijk (12 mei 2000) geeft aan dat aan de eis van eerlijkheid van de strafprocedure is voldaan wanneer de strafprocedure 'as a whole' (in zijn geheel) eerlijk is. Het is derhalve niet meer van belang of een verdachte in een belang is geschaad, maar of met de overtreden norm de eerlijkheid van het proces van verdachte is aangetast, waarmee de Schutznorm wordt gerelativeerd.
De rechtbank is van oordeel dat, alle feiten en omstandigheden in aanmerking genomen, wel kan worden gesproken van ernstige tekortkomingen van het openbaar ministerie bij met name de controle op de uitvoering van het verhoorprotocol, maar dat die tekortkomingen niet van zodanige aard zijn dat de conclusie gerechtvaardigd is, dat sprake is van ernstige inbreuken op beginselen van de behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekort gedaan, dan wel van de situatie dat in casu een zo fundamenteel beginsel van een behoorlijke procesorde is geschonden dat daarmee het wettelijk systeem in zijn kern wordt geraakt.
De door de verdediging geuite kritiek ten spijt, kan het hof zich verenigen met de hierboven weergegeven overwegingen van de rechtbank. De door de rechtbank gemaakte opmerking dat zij het als een groot gemis beschouwt dat van de verhoren van de vermeende slachtoffers geen audiovisuele opnamen verdient een kanttekening. De opmerking berust op een omissie: de politieverhoren zijn wel audiovisueel geregistreerd.
De ook door de rechtbank benadrukte bijzondere aard van de ten laste gelegde gronddelicten met betrekking tot bewijsvergaring en waarheidsvinding rechtvaardigen een onderzoek naar methoden die in commune strafzaken minder gebruikelijk zijn en daardoor kunnen afwijken van de geijkte paden, zoals in casu is gedaan door de ontwikkeling van een specifiek verhoorprotocol waarin een rol is weggelegd voor de inzet van burgers zoals ervaringsdeskundigen. De veronderstelling van de zijde van het openbaar ministerie dat de vermeende slachtoffers van mensenhandel -mede vanwege de hiermee verband houdende culturele bepaaldheid van dit fenomeen- door op voodoo geïnspireerde bedreigingen belemmerd zouden kunnen worden in het naar waarheid verklaren, komt ook niet zo maar uit de lucht vallen. "Voodoo-praktijken' om de verklaringsvrijheid van slachtoffers van mensenhandel te beperken blijken niet alleen uit (de via gespreksverslagen kenbare) ervaringen van de ervaringsdeskundige maar ook uit de verklaring van de niet aan het verhoorprotocol onderworpen [slachtoffer 2]. Met de rechtbank ziet het hof in de ontwikkeling, de inzet alsmede de gebruikmaking van het verhoorprotocol geen belemmering om het openbaar ministerie ontvankelijk te verklaren in de vervolging. De daartoe strekkende verweren van de verdediging worden dan ook verworpen.
Het vonnis waarvan beroep
Het hof zal het vonnis waarvan beroep vernietigen en daarom opnieuw rechtdoen.
De tenlastelegging
Aan verdachte is - na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in eerste aanleg - tenlastegelegd dat:
feit 1 primair:
hij in of omstreeks de periode van 1 januari 2006 tot en met 24 oktober 2007 te Delft en/of Deventer en/of Assen en/of Zeegse en/of Baexem en/of Amsterdam en/of Oisterwijk en/of Middelburg en/of elders in Nederland en/of in België en/of Frankrijk en/of Spanje en/of Italië en/of Engeland en/of Duitsland en/of elders in Europa en/of in Nigeria, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen,
een of meer anderen, te weten
[slachtoffer 49] en/of [slachtoffer 31] (alias [alias]) en/of [slachtoffer 32] en/of
[slachtoffer 33] en/of [slachtoffer 34] (-allen- zaaksdossier 12) en/of
-[slachtoffer 35] en/of [slachtoffer 36] en/of [slachtoffer 37] en/of [slachtoffer 38] (-allen- zaaksdossier 14),
(telkens) door dwang en/of geweld en/of een andere feitelijkheid en/of door dreiging met geweld en/of een andere feitelijkheid en/of door afpersing en/of fraude en/of misleiding en/of door misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht en/of door misbruik van een kwetsbare positie,
heeft geworven, vervoerd, overgebracht, gehuisvest of opgenomen, met het oogmerk van uitbuiting van die
hierboven onder 2. genoemde personen of een of meer van hen,
immers heeft verdachte toen aldaar met verdachtes mededaders of een of meer van hen, althans alleen, met voormeld oogmerk bedoelde personen of een of meer van hen -hun/haar/zijn kwetsbare positie in Nigeria kennende-
-in Nigeria geworven en/of hen/haar/hem beloofd dat verdachte en/of verdachtes mededader(s) hen/haar/hem naar een veilige plaats zou(den) brengen en/of
-hen/haar/hem niet verteld welk soort werkzaamheden zij/hij zou(den) moeten gaan verrichten en/of
-in Nigeria onderworpen of doen of laten onderwerpen aan voodoopraktijken en/of hen/haar/hem (in dat kader) gezegd dat zij een (groot) geldbedrag diende(n) af te dragen
-voor hen/haar/hem de kosten voor de reis per vliegtuig naar Nederland of enige andere bestemming binnen Europa betaald waardoor er een verplichting tot terugbetaling aan verdachte en/of verdachtes mededader(s) ontstond en/of
-hen/haar/hem per Nederlands vliegtuig vervoerd en/of doen vervoeren naar Nederland en/of enige andere bestemming binnen Europa en/of
-hen/haar/hem in Nederland uit de opvang voor asielzoekers, waarin zij/hij waren/was geplaatst, vervoerd of doen of laten vervoeren of overbrengen naar door verdachte en/of verdachte mededader(s) opgegeven plaatsen in Nederland en/of ondergebracht in een of meer woningen, zulks terwijl bedoelde perso(o)n(en) geen Nederlands spraken of begrepen en/of geen middelen van bestaan had/(den) en/of geen officiële identiteitspapieren bezat(en) en/of
-hen/haar/hem (vervolgens) naar een of meer andere landen binnen Europa vervoerd of doen of laten vervoeren of overbrengen teneinde hen/haar/hem daar tot prostitutie te brengen;
(273a lid 1onder 1e, vernummerd tot 273f lid 1 onder 1e, Wetboek van Strafrecht)
feit 1 subsidiair:
hij in of omstreeks de periode van 1 januari 2006 tot en met 24 oktober 2007 te Delft en/of Deventer en/of Assen en/of Zeegse en/of Baexem en/of Amsterdam en/of Oisterwijk en/of Middelburg en/of elders in Nederland en/of in België en/of Frankrijk en/of Spanje en/of Italië en/of Engeland en/of Duitsland en/of elders in Europa, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, meermalen, althans eenmaal, (telkens) een of meer anderen, te weten
[slachtoffer 49] en/of [slachtoffer 31] (alias [alias]) en/of [slachtoffer 32] en/of
[slachtoffer 33] en/of [slachtoffer 34] (-allen- zaaksdossier 12) en/of
-[slachtoffer 35] en/of [slachtoffer 36] en/of [slachtoffer 37] en/of [slachtoffer 38] (-allen- zaaksdossier 14),
a. behulpzaam is geweest bij het zich verschaffen van toegang tot of doorreis door Nederland, een andere lidstaat van de Europese Unie, IJsland, Noorwegen, in elk geval een staat die is toegetreden tot het op 15
november 2000 te New York totstandgekomen Protocol tegen de smokkel van migranten over land, over de
zee en in de lucht, tot aanvulling van het op 15 november 2000 te New York totstandgekomen Verdrag
tegen transnationale georganiseerde misdaad, of hen daartoe gelegenheid, middelen of inlichtingen heeft
verschaft, terwijl verdachte wist of ernstige redenen had te vermoeden dat die toegang of die doorreis wederrechtelijk was, (art. 197a lid 1 WvSr)
en/of
b. uit winstbejag behulpzaam is geweest bij het zich verschaffen van verblijf in Nederland of een andere lidstaat
van de Europese Unie, IJsland, Noorwegen, in elk geval een staat die is toegetreden tot het op 15 november
2000 te New York totstandgekomen Protocol tegen de smokkel van migranten over land, over de zee en in
de lucht, tot aanvulling van het op 15 november 2000 te New York totstandgekomen Verdrag tegen
transnationale georganiseerde misdaad, en/of die persoon/personen daartoe gelegenheid en/of middelen
en/of inlichtingen heeft verschaft terwijl verdachte en/of verdachtes mededader(s) (telkens) wist(en) of
ernstige redenen had(den) te vermoeden dat dit verblijf wederrechtelijk was,
(art. 197a lid 2 WvSr)
immers heeft/hebben verdachte en/of verdachtes mededader(s) toen aldaar al dan niet in vereniging en/of al dan
niet uit winstbejag genoemde personen of een of meer van hen vanuit Nigeria naar Nederland vervoerd of doen of laten vervoeren en/of (door het verstrekken van vliegtickets) gelegenheid gegeven naar Nederland te reizen en/of die persoon/personen voorzien of doen of laten voorzien van informatie en/of middelen en/of van (een) vals(e) of vervalst(e) paspoort(en) en/of identiteitspapieren en/of (vervolgens) (in Nederland, nadat die persoon/personen zonder toestemming of medeweten van de bevoegde instanties uit de opvang voor asielzoekers waren vertrokken) die persoon/personen vervoerd of doen of laten vervoeren en/of die persoon/personen onderdak verschaft dan wel daarbij bemiddeld en/of die persoon/personen voorzien (een) vals(e) of vervalst(e) paspoort(en) en/of identiteitspapieren en/of die persoon/personen doen of laten reizen vanuit Nederland naar België en/of Frankrijk en/of Spanje en/of Italië en/of Noorwegen en/of Duitsland en/of enig ander land binnen de Europese Unie, en dusdoende daarvan een beroep of gewoonte heeft/hebben gemaakt;
feit 2:
hij in of omstreeks de periode van 1 januari 2006 tot en met 24 oktober 2007 te Delft en/of Deventer en/of Middelburg en/of Amsterdam en/of Eindhoven en/of elders in Nederland en/of Duitsland en/of België en/of Frankrijk en/of Italië en/of Spanje en/of Engeland en/of Duitsland en/of Nigeria, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen,
heeft deelgenomen aan een organisatie, waarvan, behalve verdachte, ook [medeverdachte 19] en/of [medeverdachte 3] en/of [medeverdachte 5] en/of [medeverdachte 4] en/of [medeverdachte 1] en/of [medeverdachte 6] en/of [medeverdachte 2] en/of [medeverdachte 7] en/of [medeverdachte 8] en/of [medeverdachte 10] en/of [medeverdachte 9] en/of [medeverdachte 12] en/of [medeverdachte 13] en/of [medeverdachte 14] en/of [medeverdachte 15] ( [medeverdachte 15]" ) en/of [medeverdachte 16] en/of [medeverdachte 17] en/of [medeverdachte 18] ( "[medeverdachte 18]" ) deel uitmaakte(n) en welke organisatie tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven, te weten:
- het (telkens) plegen van mensenhandel (art.273a/273fWvSr);
- het (telkens) plegen van mensensmokkel (art. 197a WvSr);
- het (telkens) plegen van het vervalsen van reisdocumenten (art.231 WvSr);
- het (telkens) plegen van valsheid in geschrifte (art. 225 WvSr);
- het (telkens) plegen van onttrekking van een minderjarige aan het wettig gezag/bevoegd opzicht (art. 279
WvSr);
Indien in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Uitleg van de tenlastelegging
Het hof legt de tenlastelegging van feit 1 aldus uit dat indien ten aanzien van geen enkel persoon genoemd onder 1 primair sprake is van mensenhandel pas aan de beoordeling van het subsidiaire mensensmokkel kan worden toegekomen.
Algemeen
Omwille van de leesbaarheid zal in dit arrest medeverdachte [medeverdachte 19] ook wel worden aangeduid als [medeverdachte 19] en de medeverdachten [medeverdachte 3], [medeverdachte 4] en [medeverdachte 2] als [medeverdachte 3], [medeverdachte 4] en [medeverdachte 2].
Vrijspraak van het 1 primair ten laste gelegde
Het hof heeft uit het onderzoek ter terechtzitting niet door de inhoud van wettige bewijsmiddelen de overtuiging bekomen dat verdachte het onder 1 primair tenlastegelegde heeft begaan, zodat verdachte daarvan behoort te worden vrijgesproken.
Er zijn geen bewijsmiddelen waaruit blijkt dat verdachte wist dat de onder 1 primair genoemde personen zouden worden uitgebuit. Mensenhandel ten aanzien van deze personen kan derhalve niet bewezen worden.
Overwegingen met betrekking tot het bewijs van het onder 1 subsidiair en 2 ten laste gelegde
Verweer met betrekking tot bewijsuitsluiting in verband met het verhoorprotocol
Voor zover de door de verdediging uitgeoefende kritiek op het verhoorprotocol niet leidt tot de beoogde niet ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging, bepleit de verdediging bewijsuitsluiting ten aanzien van alle aangiftes die verkregen zijn met toepassing van het verhoorprotocol.
Het hof ziet in de gang van zaken met betrekking tot de ontwikkeling, de inzet alsmede de gebruikmaking van het verhoorprotocol ook geen aanleiding om verklaringen die zijn afgelegd door vermeende slachtoffers integraal uit te sluiten van het bewijs als sanctie in de zin van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering. In die zin worden de daartoe strekkende verweren dan ook door het hof verworpen.
Resteert de vraag of uit een oogpunt van betrouwbaarheid de afgelegde verklaringen wel voor het bewijs kunnen worden gebezigd.
Het hof is zich bewust dat het inschakelen van derden voorafgaande aan de verhoren het risico meebrengt dat vermeende slachtoffers niet overeenkomstig de waarheid verklaren bij de politie omdat zij door die derden - bewust dan wel onbewust - beïnvloed worden. Zo is niet denkbeeldig dat door kennisneming van de ervaringen van anderen bij de vermeende slachtoffers de indruk wordt gewekt dat zij dienovereenkomstig moeten verklaren. Om die reden is het noodzakelijk in dergelijke gevallen een protocol op te stellen, de in te schakelen derden duidelijk te instruëren en controle achteraf zoveel mogelijk te waarborgen.
Daarbij komt dat uit onderzoek is vastgesteld dat -in strijd met het verhoorprotocol- door de dominee op eigen initiatief verslagen van gesprekken met vermeende slachtoffers zijn verzonden aan politieambtenaren. Het openbaar ministerie heeft erkend dat deze handelwijze in strijd is geweest met het verhoorprotocol en niet had mogen voorkomen. Tevens benadrukt het openbaar ministerie, ook in hoger beroep bij monde van de advocaat-generaal, dat van die verslagen op geen enkele wijze gebruik is gemaakt. Deze 'geruststelling' kon de rechtbank -zo blijkt uit de hierboven aangehaalde onderdelen van het vonnis- echter niet overtuigen. Het hof acht het, alles afwegend, evenwel geenszins waarschijnlijk of aannemelijk dat het verzenden van die gespreksverslagen door de dominee naar de politie de vrijheid van de vrouwen/aangeefsters om naar waarheid te verklaren heeft beïnvloed. Ten overvloede wordt opgemerkt dat verdachte in dit verband geen rechten kan ontlenen aan het feit dat de dominee uit hoofde van zijn ambt tot geheimhouding verplicht is en als getuige verschoningsgerechtigde was. Wel is van belang op te merken dat de status van verschoningsgerechtigde van invloed kan zijn op de mogelijkheid van de verdediging - en ook de rechter - om de gang van zaken rond het verhoorprotocol te toetsen, in zoverre van invloed kan zijn bij het vaststellen van de bewijswaarde van de nadien verkregen aangiftes/verklaringen van de vermeende slachtoffers.
Terecht heeft de rechtbank overwogen dat in het kader van het doen van aangifte van mensenhandel aan vermeende slachtoffers van mensenhandel de zogenaamde B9-procedure en de gevolgen daarvan dienen te worden uitgelegd door een opsporingsambtenaar. Ook de advocaat-generaal heeft daar in hoger beroep nog eens uitdrukkelijk op gewezen. Dat die verplichting bestaat, betekent echter niet dat het bieden van die mogelijkheid niet van invloed kan zijn op de inhoud van de verklaringen die door het vermeende slachtoffer wordt afgelegd. Dit klemt te meer nu is gebleken dat in het onderhavige onderzoek de ervaringsdeskundige in de gesprekken met slachtoffers uitvoerig heeft stilgestaan bij de B9-procedure, met name bij de gevolgen indien de vermeende slachtoffers niet voor die procedure in aanmerking zouden komen.
Zoals hierboven is overwogen kunnen de geconstateerde tekortkomingen gevolgen hebben voor de beoordeling van de betrouwbaarheid van de in deze zaak door vermeende slachtoffers afgelegde verklaringen. Ten aanzien van elk individueel slachtoffer zal moeten worden onderzocht of de afgelegde verklaring(en) de toets van betrouwbaarheid kan/kunnen doorstaan. Dit onderzoek is door het hof gedurende de beraadslaging nauwgezet verricht. Het resultaat van dit onderzoek is dat het hof de afgelegde verklaringen niet op alle punten betrouwbaar acht. Met name waar in de verklaringen wordt gerept over het toepassen van voodoorituelen kan niet worden vastgesteld of deze verklaringen overeenkomstig de waarheid zijn, dan wel slechts zijn afgelegd omdat in de voorgesprekken met derden voodoo uitdrukkelijk en bij herhaling aan de orde is gebracht. Daarnaast blijkt de toepassing van voodoo ook onvoldoende uit andere bewijsmiddelen. Dit leidt ertoe dat het hof tot deelvrijspraken komt van die onderdelen van de tenlastelegging die zien op voodoopraktijken. Voor het overige zal het hof slechts die delen van de verklaringen van aangeefsters gebruiken waarvan het de overtuiging heeft bekomen dat die betrouwbaar zijn, hetzij omdat onwaarschijnlijk is dat die verklaringen slechts zijn afgelegd ten gevolge van beïnvloeding door derden, hetzij omdat die verklaringen passen bij en/of voldoende steun vinden in andere bewijsmiddelen.
Bewijsoverweging met betrekking tot de zogenoemde 8ste verklaring van [medeverdachte 2]
De verdediging heeft - kort samengevat en zakelijk weergegeven - betoogd dat de achtste verklaring van [medeverdachte 2] (hierna verder te noemen: [medeverdachte 2]), gedateerd 11 februari 2008, moet worden uitgesloten van het bewijs nu deze verklaring onder druk van beloften en dreigementen tot stand is gekomen. Verder kan de gang van zaken tijdens en voorafgaande aan het verhoor niet goed worden gecontroleerd, omdat in het proces-verbaal van getuigenverhoor sprake is van ernstige onherstelbare gebreken in de zin van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering.
Uit de bewoordingen en de geschiedenis van de totstandkoming van art. 359a van het Wetboek van Strafvordering alsmede uit het systeem van de wet volgt dat aan de toepassing van dit artikel beperkingen zijn gesteld.
Art. 359a van het Wetboek van Strafvordering heeft uitsluitend betrekking op onherstelbare vormverzuimen. Ingeval het vormverzuim is hersteld of alsnog kan worden hersteld, is deze bepaling niet van toepassing. Blijkens de hiervoor aangehaalde Memorie van Toelichting moet de rechter zoveel mogelijk naar zulk herstel van het verzuim streven.
Indien binnen bovenstaande grenzen sprake is van een vormverzuim en de rechtsgevolgen daarvan niet uit de wet blijken, moet de rechter beoordelen of aan dat vormverzuim enig rechtsgevolg dient te worden verbonden en, zo ja, welk rechtsgevolg dan in aanmerking komt. Daarbij dient hij rekening te houden met de in het tweede lid van art. 359a van het Wetboek van Strafvordering genoemde factoren. Het rechtsgevolg zal immers door deze factoren, "het belang dat het geschonden voorschrift dient", "de ernst van het verzuim" en "het nadeel dat daardoor wordt veroorzaakt" moeten worden gerechtvaardigd.
Indien het niet de verdachte is die door de niet-naleving van het voorschrift is getroffen in het belang dat de overtreden norm beoogt te beschermen, in de te berechten zaak als regel geen rechtsgevolg zal behoeven te worden verbonden aan het verzuim.
Bewijsuitsluiting kan uitsluitend aan de orde komen indien het bewijsmateriaal door het verzuim is verkregen, en komt in aanmerking indien door de onrechtmatige bewijsgaring een belangrijk (strafvorderlijk) voorschrift of rechtsbeginsel in aanzienlijke mate is geschonden.
Art. 359a van het Wetboek van Strafvordering is niet van belang voor vormverzuimen waardoor de betrouwbaarheid van het aldus verkregen onderzoeksmateriaal wezenlijk is beïnvloed. Dan zal het onderzoeksmateriaal immers reeds om die reden door de rechter buiten beschouwing worden gelaten.
Moet er met betrekking tot de verklaring in kwestie gesproken worden van een vormverzuim als bedoeld in artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering?
[medeverdachte 2] is acht keer door de politie gehoord. In haar eerste, tweede, zesde en gedeeltelijk in haar zevende verhoor heeft [medeverdachte 2] antwoord gegeven op aan haar gestelde vragen. In de derde tot en met vijfde verhoren heeft [medeverdachte 2] zich beroepen op haar zwijgrecht.
In haar tweede verhoor op 27 januari 2008 heeft [medeverdachte 2] aan de hand van foto's enkele verdachten herkend en zij heeft verklaard zij dat zij in totaal viermaal een ticket voor anderen heeft gekocht, tweemaal in opdracht van [medeverdachte 19] en tweemaal in opdracht van vrienden van [medeverdachte 19]. In het zevende verhoor heeft [medeverdachte 2] verklaard over haar eigen rol, namelijk dat zij wel eens tickets kocht in opdracht van [medeverdachte 19]. Als [medeverdachte 19] dat vroeg dacht zij er niet over na en zij kocht de tickets. Zij kreeg daar geen geld voor.
In haar achtste verhoor op 11 februari 2008 heeft [medeverdachte 2] een uitgebreide en gedetailleerde verklaring per zaaksdossier afgelegd. Dit gebeurde blijkens het proces-verbaal veelal aan de hand van foto's van slachtoffers en tapgesprekken. Ook heeft [medeverdachte 2] verklaard dat zij van [medeverdachte 19] had gehoord dat alle meisjes bestemd waren voor de prostitutie en dat zij hierover ook met enkele meisjes had gesproken. Het door de opsporingsambtenaren op ambtseed c.q. ambtsbelofte opgestelde proces-verbaal is ondertekend door [medeverdachte 2].
[medeverdachte 2] heeft bij de rechter-commissaris op 1 september 2008 als getuige verklaard dat haar achtste verklaring onder druk tot stand is gekomen. [medeverdachte 2] heeft verklaard dat zij aannam dat de verklaring die zij op 11 februari 2008 heeft afgelegd de verklaring was die de politie wilde horen. Over de zaak inhoudelijk wilde [medeverdachte 2] bij de rechter-commissaris geen vragen beantwoorden.
Op 3 april 2009 is [medeverdachte 2] in het kader van een videoconferentie opnieuw door de rechter-commissaris gehoord. Bij die gelegenheid heeft [medeverdachte 2] verklaard dat zij in het verhoor half de waarheid heeft verklaard en half heeft gelogen. [medeverdachte 2] heeft verklaard dat zij niet wist dat de meisjes in de prostitutie gingen werken. [medeverdachte 2] heeft verklaard dat de politieagenten haar onder druk hebben gezet en dat zij heeft verklaard wat zij wilden horen.
In de fase van het hoger beroep is [medeverdachte 2] als getuige op 16 maart 2011 opnieuw in het kader van een videoconferentie gehoord door een gedelegeerd raadsheer-commissaris. Tijdens dit verhoor heeft [medeverdachte 2] zich integraal beroepen op haar verschoningsrecht.
Het hof merkt op dat [medeverdachte 2] bij de rechter-commissaris verklaart dat zij in het achtste verhoor ten gevolge van de druk een gedeeltelijk onware verklaring heeft afgegeven, maar niet dat het proces-verbaal een onvolledige of onjuiste weergave zou vormen van hetgeen zij vervolgens verklaard heeft.
De twee bij het achtste verhoor van [medeverdachte 2] betrokken verbalisanten zijn door de rechter-commissaris en ter terechtzitting gehoord over de inhoud en duur van het inleidend gesprek, de wijze van stellen van vragen, de gemoedstoestand van [medeverdachte 2] voorafgaande en tijdens het verhoor, het overleg met de raadsman en de onderbrekingen van het verhoor. De twee verbalisanten hebben daar uitgebreid over verklaard. Verbalisanten hebben ontkend dat er aan [medeverdachte 2] beloften zijn gedaan of dat zij op oneigenlijke wijze onder druk is gezet.
De verdediging heeft aangevoerd dat door de gebrekkige wijze van vastlegging van het proces-verbaal van verhoor niet meer kan worden gecontroleerd op welke wijze het verhoor heeft plaatsgevonden. De betrouwbaarheid van de verklaring kan daardoor niet meer worden vastgesteld op grond waarvan de achtste verklaring van [medeverdachte 2] moet worden uitgesloten van het bewijs.
Het hof overweegt terzake als volgt en maakt daarbij onderscheid tussen de weergave in het proces-verbaal van het inleidend gesprek voorafgaande aan het eigenlijke verhoor en de weergave van het zaaksinhoudelijke deel van het verhoor.
Voor zover de verweren betrekking hebben op de volledigheid of juistheid van het zaaksinhoudelijke deel van het proces-verbaal, verwerpt het hof die verweren nu noch [medeverdachte 2], noch de verbalisanten bij de rechter-commissaris hebben verklaard dat het proces-verbaal een onvolledige of onjuiste weergave zou zijn van de verklaring die [medeverdachte 2] heeft afgelegd. De verweren missen op dat punt een feitelijke grondslag.
[medeverdachte 2] heeft bij de rechter-commissaris over het inleidende gesprek verklaard dat zij een gedeeltelijk onware verklaring heeft afgelegd, omdat haar tijdens het aan verhoor voorafgaande inleidende gesprek beloften zijn gedaan en is verteld dat als zij niet mee zou werken zij negen jaar gevangenisstraf zou krijgen.
De weergave van het inleidende gesprek in het proces-verbaal is op dit punt slechts onvolledig indien en voor zover [medeverdachte 2] inderdaad beloften zijn gedaan of zij inderdaad op ongeoorloofde wijze onder druk is gezet. Het hof zal dan ook thans aandacht besteden aan de vraag of aannemelijk is geworden dat [medeverdachte 2] onder ongeoorloofde druk of beloften heeft verklaard.
Op het moment dat het gewraakte verhoor plaatsvond zat [medeverdachte 2] al enkele weken vast. Zij kon haar verzorgende taak als moeder van de twee jonge kinderen daardoor niet vervullen. Ongetwijfeld heeft die situatie grote druk op haar gelegd, maar dat was een vorm van druk die in de regel eigen is aan verhoren in een detentiesituatie. Het hof is van oordeel dat niet kan worden gezegd dat door alleen al ten gevolge van het feit dat [medeverdachte 2] zich in detentie bevond -ook niet in haar specifieke situatie als moeder van twee zeer jonge kinderen die in Frankrijk waren achtergebleven - haar verklaring niet meer in vrijheid is afgelegd.
Ten aanzien van de eventueel op [medeverdachte 2] uitgeoefende druk staat voorop dat het een politieambtenaar niet is toegestaan om aan een verdachte mededelingen te doen die de strekking hebben van de verdachte een verklaring te verkrijgen waarvan niet gezegd kan worden dat deze in vrijheid is afgelegd.
Zowel verbalisant [verbalisant 2] als verbalisant [verbalisant 1] hebben bij de rechter-commissaris ontkend dat in het inleidende gesprek voorafgaande aan het verhoor beloften zijn gedaan en dreigementen zijn geuit.
Dat aan [medeverdachte 2] door de verbalisanten beloften zijn gedaan of dat zij anderszins op onaanvaardbare wijze in het aan het achtste verhoor voorafgaande inleidende gesprek onder druk zou zijn gezet acht het hof niet aannemelijk geworden. De enkele verklaring van [medeverdachte 2] bij de rechter-commissaris daaromtrent acht het hof onvoldoende.
Overige omstandigheden waaruit zou kunnen volgen dat [medeverdachte 2] beloften zijn gedaan dan wel oneigenlijk door verbalisanten onder druk is gezet blijken niet uit het dossier
Er is derhalve geen sprake van enig vormverzuim als bedoeld in artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering, zodat sanctionering in de vorm van niet-ontvankelijk verklaring van het openbaar ministerie, bewijsuitsluiting van de verklaring of strafvermindering niet aan de orde komt.
Met betrekking tot de vraag of de verklaring van [medeverdachte 2] betrouwbaar is, overweegt het hof dat de door [medeverdachte 2] afgelegde en ondertekende en op ambtseed c.q. ambtsbelofte opgemaakte achte verklaring steun vindt in:
- de tweede en zevende verklaring van [medeverdachte 2] voor wat betreft het regelen van tickets voor [medeverdachte 19] en de herkenning van [medeverdachte 19];
- tapverslagen en verklaringen van meisjes die via haar naar Spanje of Italië zijn gereisd.
Gelet op de inhoud van deze stukken acht het hof de achtste verklaring van [medeverdachte 2] betrouwbaar.
Het hof verwerpt de verweren en acht de achtste verklaring van [medeverdachte 2] bruikbaar voor het bewijs.
Gebruik verklaringen niet getraceerde getuigen
Voor zover er in de bewijsmiddelen verklaringen zijn opgenomen die niet in het bijzijn van en door verdachte cq de verdediging zijn ondervraagd, berust het bewijs van betrokkenheid van de verdachte bij de strafbare feiten niet in beslissende of overwegende mate op de verklaring van die getuige.
Bewijsoverweging met betrekking tot feit 1 subsidiair
Het hof is van oordeel dat het door verdachte gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak van het tenlastegelegde wordt weerlegd door de gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze in de aanvulling op dit arrest zijn opgenomen. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen.
[slachtoffer 35] is verdwenen uit een asielzoekerscentrum op 5 juli 2007. Verdachte heeft [slachtoffer 35] herkend op een foto en heeft verklaard dat hij haar onderdak heeft verleend op verzoek van een vriend uit Spanje, genaamd [naam]. Dit meisje is 3 tot 4 weken bij verdachte gebleven. Verdachte heeft voorts verklaard dat hij door [medeverdachte 3] uit Engeland is gebeld over dit meisje. Iemand zou haar op komen halen. Het meisje is door verdachte vervolgens op het station van Delft overgedragen aan iemand die zich [medeverdachte 9] noemt (het hof begrijpt: [medeverdachte 9]). Een week later kreeg verdachte van [medeverdachte 3] € 183,-. Onder de naam [medeverdachte 4] kon hij dat geld ophalen bij de Western Union Bank.
Ook een meisje dat verdachte heeft herkend op de foto als [slachtoffer 36] (verdwenen op 7 juli 2007) heeft tegelijk met [slachtoffer 35] in zijn huis verbleven, ook op verzoek van deze [naam]. [medeverdachte 9] heeft verklaard dat hij [slachtoffer 36] bij verdachte heeft opgehaald, op verzoek van verdachte.
Verdachte heeft met de pinpassen van [slachtoffer 35] en [slachtoffer 36] geld opgenomen.
Verdachte heeft voorts [slachtoffer 34] (verdwenen op 7 oktober 2007) herkend op een foto Dat meisje was het laatste meisje dat hij onderdak heeft verleend nadat [naam] dit hem had gevraagd. In oktober 2007 heeft verdachte [slachtoffer 34] opgehaald en voor 3 a 4 weken in huis genomen. Daarna heeft verdachte haar op de trein gezet.
Verdachte heeft verklaard (p 85, verdachtendossier 33): "[slachtoffer 35] kwam uit een AZC kamp, dacht ik".
Het hof overweegt dat verdachte - die in ieder geval vermoedde dat één van de twee meisjes die bij hem verbleven - onderdak had in een asielzoekerscentrum in Nederland.
Omdat verdachte vermoedde dat [slachtoffer 35] uit een asielzoekstercentrum kwam, had hij ook ernstige redenen om te vermoeden dat [slachtoffer 36] en [slachtoffer 34] uit een asielzoekerscentrum kwamen, omdat zij op verzoek van dezelfde persoon bij hem verbleven.
Aangezien verdachte heeft verklaard dat hij op verzoek van anderen (buitenlanders) onderdak heeft verleend aan meisjes, terwijl die meisjes waren ondergebracht in een AZC, moet verdachte ernstige redenen hebben gehad om te vermoeden dat het niet de bedoeling was van de buitenlanders dat deze meisjes in Nederland zouden blijven. Wetende dat zij asielaanvragen in Nederland hadden ingediend, had hij derhalve ernstige redenen om te vermoeden dat hun doorreis door Nederland of de andere in de tenlastelegging genoemde landen en hun verblijf aldaar wederrechtelijk was.
Verdachte heeft geld ontvangen voor zijn diensten.
De raadsvrouw heeft bestreden dat hiermee het handelen uit winstbejag kan worden bewezen, nu de inkomsten van verdachte de onkosten die hij heeft moeten maken bij lange na niet dekken.
Verdachte verwachtte blijkens zijn vijfde verklaring geld van [naam], degene in wiens opdracht hij meisjes onderdak bood. De verklaring van verdachte dat zijn onkosten al bij het eerste meisje niet werden gedekt en dat hij alles uit naastenliefde deed, acht het hof ongeloofwaardig, gelet op de verklaring van verdachte dat hij [naam] nauwelijks kent en dat hij - nadat hij [slachtoffer 35] en [slachtoffer 36] onderdak had verleend - wederom gedurende enkele weken een meisje voor deze [naam] heeft opgevangen. Dat verdachte zich daadwerkelijk heeft verrijkt, behoeft niet te worden bewezen. Gelet op het voorgaande acht het hof bewezen dat verdachte handelde uit winstbejag.
Bewijsoverweging met betrekking tot feit 2
Uit de bewijsmiddelen blijkt dat verdachte met meerdere personen heeft samengewerkt bij het tot stand brengen van mensensmokkel.
Uit het dossier blijkt dat sprake is van een duurzaam en gestructureerd samenwerkingsverband, waarbij iedere deelnemer zijn eigen taken heeft ten einde de Nigeriaanse meisjes (en een enkele jongen) uit asielzoekerscentra naar andere landen in Europa te brengen. Het uiteindelijke doel van de organisatie is geweest om de meisjes in de prostitutie te werk te stellen.
Verdachte is een schakel geweest tussen het verblijf van de meisjes in de asielzoekerscentra en hun reis naar het buitenland.
Verdachte heeft drie meisjes opgevangen op verzoek van dezelfde persoon, door verdachte aangeduid als [naam]. Met [medeverdachte 3] heeft verdachte vervolgens contact gehad over [slachtoffer 35]. [medeverdachte 3] stuurde [medeverdachte 9] om [slachtoffer 35] op te halen. [slachtoffer 36] is ook door [medeverdachte 9] opgehaald, maar nu op verzoek van verdachte, omdat verdachte kennelijk geen zin had om zelf naar Leeuwarden af te reizen toen [medeverdachte 3] hem dat vroeg. [medeverdachte 9] was dus niet zomaar iemand die naar verdachte was gestuurd om een meisje op te halen, maar hij werd door verdachte ook actief benaderd om een klusje voor hem te doen. [medeverdachte 9] heeft voorts verklaard dat er
- voorafgaand aan de aflevering van het meisje aan [medeverdachte 4] - contact is geweest tussen verdachte, [medeverdachte 4] en hemzelf. [medeverdachte 9] heeft van verdachte ook de beschikking gekregen over het telefoonnummer van [medeverdachte 4], opdat hij afspraken kon maken over de plaats van aflevering. Het verweer van de raadsvrouw dat verdachte geen wetenschap had van het bestaan van een organisatie, wordt gelet op het voorgaande verworpen.
Bewezenverklaring
Door wettige bewijsmiddelen, waarbij de inhoud van elk bewijsmiddel - ook in onderdelen - slechts wordt gebezigd tot het bewijs van dat tenlastegelegde feit waarop het blijkens de inhoud kennelijk betrekking heeft, en waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, heeft het hof de overtuiging verkregen en acht het hof wettig bewezen, dat verdachte het onder 1 subsidiair en 2 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande, dat:
feit 1 subsidiair:
hij in de periode van 1 juni 2007 tot en met 24 oktober 2007 in Nederland en Spanje en Engeland, tezamen en in vereniging met anderen, meermalen, anderen, te weten
-[slachtoffer 34] en
-[slachtoffer 35] en [slachtoffer 36],
a. behulpzaam is geweest bij het zich verschaffen van doorreis door Nederland, een andere lidstaat van de Europese Unie, IJsland, Noorwegen, in elk geval een staat die is toegetreden tot het op 15 november 2000 te New York totstandgekomen Protocol tegen de smokkel van migranten over land, over de zee en in de lucht, tot aanvulling van het op 15 november 2000 te New York totstandgekomen Verdrag tegen transnationale georganiseerde misdaad, of hen daartoe gelegenheid, middelen of inlichtingen heeft
verschaft terwijl verdachte ernstige redenen had te vermoeden dat die doorreis wederrechtelijk was, en
b. uit winstbejag behulpzaam is geweest bij het zich verschaffen van verblijf in Nederland, of een andere lidstaat van de Europese Unie, IJsland, Noorwegen, in elk geval een staat die is toegetreden tot het op 15 november 2000 te New York totstandgekomen Protocol tegen de smokkel van migranten over land, over de zee en in de lucht, tot aanvulling van het op 15 november 2000 te New York totstandgekomen Verdrag tegen
transnationale georganiseerde misdaad, terwijl verdachte telkens ernstige redenen had te vermoeden dat dit verblijf wederrechtelijk was,
immers hebben verdachte en/of verdachtes mededader(s) toen aldaar in vereniging en uit winstbejag genoemde personen in Nederland, nadat die personen uit de opvang voor asielzoekers waren vertrokken, vervoerd of doen of laten vervoeren en die personen onderdak verschaft en die personen doen of laten reizen vanuit Nederland naar enig ander land binnen de Europese Unie;
feit 2:
hij in de periode van 1 juni 2007 tot en met 24 oktober 2007 in Nederland en België en Frankrijk en Italië en Spanje en Engeland heeft deelgenomen aan een organisatie, waarvan, behalve verdachte, ook [medeverdachte 19] en [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] en [medeverdachte 2] en [medeverdachte 9] deel uitmaakten en welke organisatie tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven, te weten:
- het (telkens) plegen van mensensmokkel;
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat hij daarvan wordt vrijgesproken.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
het onder 1 subsidiair bewezen verklaarde levert op:
mensensmokkel, in vereniging begaan door meerdere personen
en
het een ander uit winstbejag behulpzaam zijn bij het zich verschaffen van verblijf in Nederland, of een andere lidstaat van de Europese Unie, IJsland, Noorwegen, in elk geval een staat die is toegetreden tot het op 15 november 2000 te New York totstandgekomen Protocol tegen de smokkel van migranten over land, over de zee en in de lucht, tot aanvulling van het op 15 november 2000 te New York totstandgekomen Verdrag tegen transnationale georganiseerde misdaad, terwijl hij weet of ernstige redenen heeft te vermoeden dat dit verblijf wederrechtelijk is, in vereniging begaan door meerdere personen.
het onder 2 bewezen verklaarde levert op:
deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven.
Strafbaarheid van de verdachte
Verdachte is strafbaar aangezien geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn.
Oplegging van straf en/of maatregel
De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het plegen van mensensmokkel van drie jonge Nigeriaanse meisjes. Verdachte heeft hen onderdak verschaft in zijn woning, gedurende enkele weken, waarna de meisjes naar het buitenland zijn gebracht door de criminele organisatie waar verdachte deel van uit maakte.
Verdachte heeft een ernstige inbreuk gemaakt op zowel de Nederlandse als de internationale rechtsorde. Bekend is immers dat mensensmokkel tot gevaarlijke en mensonterende situaties kan leiden.
Gelet op de ernst van de feiten is de oplegging van een onvoorwaardelijke vrijheidsbenemende straf geïndiceerd. Het hof is van oordeel dat een gevangenisstraf voor de duur van 20 weken passend en geboden is.
In eerste aanleg is sprake geweest van een geringe overschrijding van de redelijke termijn (twee weken). Ook is niet binnen 2 jaar na in het door verdachte ingesteld hoger beroep arrest is gewezen. Er zal geen korting worden toegepast op de op te leggen straf wegens overschrijding van de redelijke termijn.
Het betreft een zeer complexe zaak en er zijn meerdere getuigen gehoord (mede) op verzoek van verdachte, zodat de (geringe) overschrijding van 3 1/2 maand voor rekening van verdachte komt.
Benadeelde partij [benadeelde]
[benadeelde] heeft zich (door tussenkomst van haar advocaat) in eerste aanleg gevoegd als benadeelde partij in alle Koolviszaken, zoals staat vermeld op haar voegingsformulier. De rechtbank heeft in het vonnis ten onrechte geen beslissing genomen op de vordering van [benadeelde].
[benadeelde] heeft haar vordering tot schadevergoeding in de zaak tegen verdachte in hoger beroep uitdrukkelijk gehandhaafd.
[benadeelde] staat niet op de tenlastelegging van verdachte in feit 1 of 2. Met betrekking tot de vraag of verdachte aansprakelijk is voor haar schade vanwege zijn betrokkenheid bij de criminele organisatie, overweegt het hof als volgt.
Ingevolge artikel 51f, eerste lid, Sv kan degene die rechtstreeks schade heeft geleden door een strafbaar feit zich ter zake van zijn vordering tot schadevergoeding als benadeelde partij in het strafproces voegen. Van rechtstreekse schade is sprake indien iemand is getroffen in een belang dat door de overtreden strafbepaling wordt beschermd. De vordering van de benadeelde partij strekt tot vergoeding van de ten gevolge van de onder 2 ten laste gelegde en bewezen verklaarde deelname aan een criminele organisatie geleden schade. Deze strafbare gedraging, zoals neergelegd in 140 Sr, ziet op bescherming van de openbare orde. Nu de benadeelde partij niet is getroffen in dit belang dat met de overtreding van deze strafbepaling rechtstreeks wordt beschermd, is - naar het oordeel van het hof - geen sprake van schade die de benadeelde partij als rechtstreeks gevolg van het onder 2 bewezen verklaarde handelen heeft geleden. De benadeelde partij kan daarom niet in haar vordering worden ontvangen.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 57, 63, 140 en 197a van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart het openbaar ministerie niet ontvankelijk in de vervolging voorzover het ten laste gelegde onder 1 primair, subsidiair en 2 niet (mede) in Nederland is begaan.
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 1 primair ten laste gelegde heeft begaan en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 subsidiair en 2 ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 subsidiair en 2 bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 20 (twintig) weken.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]
Verklaart de benadeelde partij, [benadeelde], in haar vordering tot schadevergoeding niet-ontvankelijk.
Bepaalt dat de benadeelde partij en de verdachte ieder hun eigen kosten dragen.
Aldus gewezen door
mr. L.T. Wemes, voorzitter,
mr. G. Dam en mr. P. Greve, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. E.M. Mulder, griffier,
en op 12 maart 2012 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
mr. Greve is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.