Beschikking d.d. 5 april 2012
Zaaknummer 200.088.238
HET GERECHTSHOF ARNHEM
Nevenzittingsplaats Leeuwarden
Beschikking in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant in het principaal appel,
geïntimeerde in het incidenteel appel,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. R.R.J.A. Olie-Hallmans, kantoorhoudende te Meppel,
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde in het principaal appel,
appellante in het incidenteel appel,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. S.C.M. Koerhuis, kantoorhoudende te Zwolle.
Het geding in eerste aanleg
Bij beschikking van 9 maart 2011 heeft de rechtbank Zwolle-Lelystad, locatie Zwolle, - voor zover hier van belang - de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand bepaald op € 4.469,-- per maand.
Het geding in hoger beroep
Bij beroepschrift, binnengekomen op de griffie op 1 juni 2011, heeft de man verzocht de beschikking van 9 maart 2011 te vernietigen voor zover het de bijdrage van de man in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw betreft en opnieuw beslissende te bepalen dat de man met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand een bijdrage van
€ 852,-- bruto per maand aan de vrouw in de kosten van haar levensonderhoud dient te voldoen, althans een bedrag zoals het hof in goede justitie vermeent te behoren, met uitvoerbaar verklaring bij voorraad van de aan het hof verzochte beschikking, alsmede de vrouw te veroordelen tot terugbetaling van het eventueel teveel betaalde door de man aan haar op basis van de uitvoerbaar bij voorraad verklaarde beschikking van de rechtbank.
Bij verweerschrift, binnengekomen op de griffie op 2 augustus 2011, heeft de vrouw het verzoek bestreden en verzocht het verzoek in hoger beroep af te wijzen.
Tevens heeft de vrouw bij voormeld verweerschrift incidenteel beroep ingesteld en daarin verzocht de beschikking van 9 maart 2011 te vernietigen voor zover het de bijdrage van de man in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw betreft en opnieuw beslissende het verzoek van de vrouw tot vaststelling van een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud van € 5.500,-- per maand alsnog toe te wijzen.
Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie op 13 september 2011, heeft de man het verzoek in het incidenteel beroep bestreden.
Het hof heeft kennisgenomen van de overige stukken, waaronder:
- een faxbericht van 17 januari 2011 met bijlage van mr. Koerhuis;
- een brief van 19 september 2011 met bijlage van mr. Olie-Hallmans;
- een brief van 17 november 2011 met bijlage van mr. Olie-Hallmans;
- een brief van 21 november 2011 met bijlage van mr. Olie-Hallmans;
- een brief van 22 november 2011 met bijlagen van mr. Koerhuis;
- een brief van 29 november 2011 met bijlage van mr. Koerhuis; en
- een faxbericht van 1 december 2011 van mr. Olie-Hallmans.
Ter zitting van 6 december 2011 is de zaak behandeld. Verschenen zijn de man, bijgestaan door zijn advocaat. De vrouw is - met bericht - niet verschenen. Ter zitting heeft mr. Koerhuis het woord voor haar gevoerd.
Mr. Olie-Hallmans en mr. Koerhuis hebben ter zitting mede het woord gevoerd aan de hand van door hen overgelegde pleitnotities.
De beoordeling
De vaststaande feiten
1. De man en de vrouw zijn op 30 oktober 1984 met elkaar gehuwd. Uit dit huwelijk zijn de volgende, inmiddels jongmeerderjarige, kinderen geboren: [kind 1] (roepnaam: [kind 1]), op [in [kind 2]], en [kind 2] (roepnaam: [kind 2]), [in 1993].
2. Bij inleidend verzoekschrift - bij de rechtbank binnengekomen op 5 juli 2010 - heeft de man verzocht de echtscheiding uit te spreken. De vrouw heeft de rechtbank bij verweerschrift, tevens inhoudende zelfstandig verzoek hetwelk bij de rechtbank op 21 september 2010 is binnengekomen - voor zover hier van belang - verzocht te bepalen dat de man tot aan de datum van de verkoop en levering van de echtelijke woning een bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw van € 3.250,-- per maand telkens bij vooruitbetaling aan de vrouw dient te voldoen en dat de man per datum van de verkoop en levering van de echtelijke woning een bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw van € 5.500,-- telkens bij vooruitbetaling aan de vrouw dient te voldoen.
3. Bij de beschikking waarvan beroep is onder meer de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. Het huwelijk is ontbonden op 20 juni 2011 door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de daartoe bestemde registers van de burgerlijke stand.
4. Bij de beschikking waarvan beroep heeft de rechtbank ten aanzien van de bijdrage van de man in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw bepaald zoals hiervoor vermeld onder "Het geding in eerste aanleg". Het principaal appel van de man en het incidenteel appel van de vrouw zijn hiertegen gericht.
De overwegingen
* de ingangsdatum
5. De door de rechtbank bepaalde ingangsdatum (te weten: de datum waarop de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand) is niet tussen partijen in geschil, zodat het hof ook hiervan zal uitgaan. Aangezien de echtscheidingsbeschikking op 20 juni 2011 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, heeft deze datum als ingangsdatum te gelden.
De geschilpunten
6. De geschilpunten tussen partijen betreffen:
- de behoefte van de vrouw;
- de behoeftigheid van de vrouw;
- de draagkracht van de man en wel op het punt van:
? het inkomen;
? de lasten;
- de terugbetalingsverplichting van de vrouw.
De behoefte van de vrouw
7. Tussen partijen is in geschil op welk bedrag de behoefte van de vrouw dient te worden gesteld.
8. De vrouw is van mening dat haar behoefte aan de hand van het door haar bij brief van 22 november 2011 overgelegde kostenoverzicht dient te worden bepaald en haar behoefte niet, zoals door de rechtbank is gedaan, gelijkgesteld dient te worden aan 60% van het netto besteedbaar gezinsinkomen. Ter zitting is namens de vrouw verklaard dat haar behoefte op een bedrag van € 3.960,-- netto per maand is berekend.
9. De man heeft tegen de door de vrouw verzochte wijze van behoefteberekening geen bezwaar gemaakt, maar heeft ter zitting wel betoogd dat de afschrijving van de auto van € 250,-- per maand, de onderhoudskosten van de auto van € 100,-- per maand en de reservering voor inventaris van € 150,-- per maand uit het kostenoverzicht dienen te worden geschrapt, omdat er na de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap bij de vrouw sprake zal zijn van vermogen. Daarbij is het bedrag van € 500,-- per maand aan voeding volgens de man niet reëel, aangezien [kind 2] bij hem woont.
10. Het hof zal de behoefte van de vrouw van € 3.960,-- netto per maand corrigeren met de door de man genoemde kosten nu daar door de vrouw onvoldoende tegenin is gebracht, en een bedrag aan voeding meenemen van € 350,-- per maand aangezien de kosten voor voeding van [kind 2] niet langer voor rekening van de vrouw komen. De behoefte van de vrouw komt daarmee op een bedrag van
€ 3.310,-- netto per maand (te weten: € 3.960,-- minus € 650,--).
De behoeftigheid van de vrouw
11. Voorts zijn partijen verdeeld over de vraag in hoeverre de vrouw in staat moet worden geacht om in haar behoefte te kunnen voorzien.
12. De man is van mening dat de vrouw in staat moet worden geacht om een netto inkomen van € 1.200,-- per maand te genereren, aangezien zij ten tijde van het huwelijk tussen partijen een hoger inkomen heeft genoten dan in de afgelopen jaren en zij thans geen thuiswonende kinderen meer heeft.
13. De vrouw heeft, naar eigen zeggen, gedurende het huwelijk 16 uren per week gewerkt, met uitzondering van een half jaar waarin zij 32 uren per week heeft gewerkt. In de afgelopen jaren is haar inkomen niet hoger geweest dan € 300,-- netto per maand, aldus de vrouw. Zij heeft sinds de scheiding niet meer gewerkt en heeft in december 2010 een suïcidepoging gedaan. De vrouw stelt vanwege haar psychische gesteldheid vooralsnog niet in staat te zijn om aan het arbeidsproces deel te nemen, zodat een verdiencapaciteit van € 300,-- netto per maand volgens haar niet haalbaar is.
14. Het hof is van oordeel dat de vrouw, gelet op de traditionele rolverdeling tijdens het huwelijk en de impact die de scheiding op haar heeft, op dit moment niet in staat kan worden geacht om een netto inkomen van € 1.200,-- per maand te genereren. Echter, aangezien zij geen thuiswonende kinderen meer heeft en niet gebleken is dat zij volledig arbeidsongeschikt is, zal het hof - evenals de rechtbank - uitgaan van een verdiencapaciteit van € 300,-- netto per maand. De behoeftigheid van de vrouw komt daarmee op een bedrag van € 3.010,-- netto per maand (€ 3.310,-- minus € 300,--). Na brutering bedraagt de behoefte van de vrouw aan een bijdrage van de man in de kosten van haar levensonderhoud
€ 4.145,-- bruto per maand.
De draagkracht van de man
het inkomen
* het salaris uit de holding
15. Partijen zijn het erover eens dat het salaris dat de man uit [de holding] (hierna: de holding) ontvangt € 90.000,-- per jaar bedraagt (exclusief de fiscale bijtelling van de auto). Het hof zal voor de berekening van de draagkracht van de man dan ook - anders dan de rechtbank - rekening houden met een salaris van de man uit de holding van € 90.000,-- per jaar, hetgeen onder post 41 (bruto arbeidsinkomen uit dienstbetrekking) van de draagkrachtberekening van de man zal worden opgenomen.
* het winstaandeel uit de maatschap
16. De man is advocaat en neemt met zijn holding [de holding] deel in de advocatenmaatschap Benthem Gratama. Uit de maatschap ontvangt de holding een winstaandeel. De holding keert de man vervolgens een, lager, salaris uit. De man heeft voor de holding-constructie gekozen om met name fiscale redenen. Voor de bepaling van zijn draagkracht dient die constructie dan ook niet leidend te zijn, in die zin dat in principe dient te worden uitgegaan van het winstaandeel zoals dat aan de holding wordt voldaan en niet slechts van het salaris dat aan de man wordt voldaan, waarbij vervolgens met redelijke kosten van de holding rekening kan worden gehouden, ter bepaling van de overwinst, die, samen met het aan de man betaalde salaris, het inkomen van de man vormt op grond waarvan zijn draagkracht dient te worden berekend.
De draagkracht van een ondernemer - en de man is materieel als zodanig, ook al is hij formeel in loondienst - wordt in beginsel bepaald door het gemiddelde bedrijfsresultaat van de laatste drie jaren. Hiervan kan worden afgeweken, onder meer indien het resultaat van (een van) deze jaren als niet representatief moet worden beschouwd op grond van bijzondere omstandigheden.
17. Het hof is - anders dan de vrouw - van oordeel dat de man voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat het winstaandeel uit de maatschap over de jaren 2008 en 2009, mede gelet op de jaren ervoor en 2010 niet representatief is, vanwege een bulk aan rechtsbijstandzaken en de toetreding van een aantal maten (die daarvoor een goodwillvergoeding hebben betaald). Uit de jaarcijfers van 2010 van de holding blijkt dat het winstaandeel in 2010 € 160.866,-- bedroeg en uit de voorlopige jaarcijfers van 2011 van de holding kan volgens de man geconcludeerd worden dat het winstaandeel in 2011 zal uitkomen op een bedrag van € 136.900,--. Dit is volgens hem het gevolg van de recessie, een daling van het aantal faillissementszaken en het teruglopen van rechtsbijstandzaken. Aangezien het onduidelijk is hoe hoog het winstaandeel in de toekomst zal zijn, ziet het hof aanleiding om uit te gaan van de drie meest representatieve recente, volledige, jaren, hetgeen betekent dat zal worden uitgegaan van het gemiddelde winstaandeel over de jaren 2006, 2007 en 2010. Het winstaandeel over het jaar 2011 zal niet worden meegenomen, nu het hof niet de beschikking heeft over de definitieve jaarcijfers over 2011 en er - zoals de man ter zitting heeft verklaard - in 2011 bovendien maatregelen zijn genomen om de kosten weer in balans te krijgen. Het jaar 2011 is derhalve ook niet representatief te noemen. Het winstaandeel bedroeg in 2006 € 182.745,--, in 2007 € 220.712,-- en in 2010
€ 160.866,--, zodat het gemiddelde winstaandeel afgerond € 188.108,-- bedraagt.
18. De man heeft in hoger beroep gesteld dat blijkens de winst- en verliesrekening van de holding over de afgelopen jaren, jaarlijks in ieder geval rekening dient te worden gehouden met een bedrag van € 25.000,-- aan kosten. De vrouw geeft aan zich daarin te kunnen vinden. Het hof zal daarom - anders dan de rechtbank - een bedrag van € 25.000,-- aan kosten op het winstaandeel in mindering brengen.
19. De man heeft zich daarnaast op het standpunt gesteld dat zeker 10% van de winst binnen de holding gereserveerd dient te worden als eigen vermogen. De vrouw is van mening dat met deze reservering geen rekening dient te worden gehouden, nu de holding over voldoende liquide middelen beschikt en de man er zelf voor heeft gekozen om door middel van een holding deel te nemen in de maatschap. Indien de man een eenmanszaak zou hebben gehad, zou hij volgens de vrouw aanspraak kunnen maken op de gehele winst. Het hof zal geen rekening houden met een winstreserve van 10% omdat de man, gelet op de gemotiveerde betwisting door de vrouw, onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat een dergelijke winstreservering noodzakelijk is.
20. Het winstaandeel van de man bedraagt, gelet op het vorenstaande, € 73.108,--, te weten: € 188.108,-- (het gemiddelde winstaandeel) minus € 90.000,-- (het salaris uit de holding) en minus € 25.000,-- (de kosten).
21. De rechtbank heeft het winstaandeel vermeerderd met een bedrag van € 12.294,-- aan rentebaten. De man stelt dat de rentebaten buiten beschouwing dienen te worden gelaten, nu dit een rentevergoeding is die betaald wordt in verband met de rekening-courant verhouding van de man met de holding. De rentebaten voor de holding, zijn volgens de man rentelasten in privé. De vrouw is van mening dat de rentebaten als inkomsten binnen de holding zijn te kwalificeren, zodat hiermee rekening dient te worden gehouden.
22. Het hof merkt op dat uit de stukken blijkt dat er zowel sprake is van een rekening-courantverhouding tussen de maatschap en de holding als van een rekening-courantverhouding tussen de holding en de man in privé. De stelling van de man dat de rentebaten en de persoonlijke verplichtingen vanuit de rekening-courantverhouding tegen elkaar kunnen worden weggestreept, gaat derhalve enkel op in de rekening-courantverhouding tussen de holding en de man in privé. Het hof zal om die reden wel rekening houden met de rentebaten vanuit de rekening-courantverhouding tussen de maatschap en de holding. Uit het (concept)financieel verslag over boekjaar 2010 van de holding blijkt van rentebaten uit de rekening-courant verhouding met de maatschap in 2009 € 6.720,-- en in 2010 € 9.462,--. In de financiële verslagen over de voorgaande jaren worden de rentebaten uit de maatschap niet nader gespecificeerd, zodat onvoldoende duidelijk is geworden welke rentebaten betrekking hebben op de rekening-courantverhouding tussen de maatschap en de holding en welke rentebaten betrekking hebben op de rekening-courantverhouding tussen de holding en de man in privé. Het hof zal daarom de rentebaten over de jaren 2009 en 2010 middelen, waardoor met een bedrag van
€ 8.091,-- aan rentebaten rekening zal worden gehouden. Gelet op het voorgaande zal een bedrag van € 81.199,-- (te weten: € 73.108,-- + € 8.091,--) onder post 65 (bedrijfsresultaat) als overwinst in de draagkrachtberekening van de man worden opgenomen.
* de alleenstaande ouderkorting
23. De vrouw stelt dat de man, nu [kind 2] bij hem woont, recht heeft op de alleenstaande ouderkorting, zodat hiermee bij de berekening van zijn draagkracht rekening dient te worden gehouden. De man heeft, naar eigen zeggen, met ingang van 1 januari 2012 geen recht meer op de alleenstaande ouderkorting, aangezien de leeftijdsgrens voor de alleenstaande ouderkorting met ingang van 1 januari 2012 op 18 jaar is gesteld.
24. Er bestaat - volgens de Belastingdienst - met ingang van 1 januari 2012 nog slechts een recht op alleenstaande ouderkorting wanneer het kind geboren is na
31 december 1993. Nu [kind 2] op 24 mei 1993 is geboren, staat vast dat de man met ingang van 1 januari 2012 niet meer in aanmerking komt voor alleenstaande ouderkorting. Het hof zal, gelet op het vorenstaande, dan ook voor de berekening van de draagkracht van de man over de periode van 20 juni 2011 tot 1 januari 2012 rekening houden met de alleenstaande ouderkorting en voor de berekening van de draagkracht van de man over de periode met ingang van 1 januari 2012 niet meer.
de lasten
* de woonlasten
25. De man geeft aan niet (langer) samen te wonen met zijn huidige partner en heeft ter onderbouwing van deze stelling een kopie van de huurovereenkomst van zijn partner overgelegd. Hieruit blijkt dat de huurovereenkomst van de partner van de man op 16 maart 2011 is ingegaan. De vrouw merkt op dat de partner van de man - volgens het uittreksel van de gemeentelijke basisadministratie - enkele dagen voor de zitting in eerste aanleg nog stond ingeschreven op het adres van de man, zodat er kennelijk sprake is van een gewijzigde omstandigheid waardoor de man thans als alleenstaande dient te worden aangemerkt. Het hof zal - anders dan de rechtbank - geen rekening houden met een bijdrage van de partner van de man in de woonlasten, nu voldoende aannemelijk is geworden dat de man niet (langer) samenwoont en zijn woonlasten niet (langer) kan delen.
26. Het hof zal bij de berekening van de draagkracht van de man evenals de rechtbank rekening houden met een bedrag van € 13.686,-- per jaar aan (fiscaal aftrekbare) hypotheekrente, nu partijen daartegen niet hebben gegriefd.
27. De vrouw is van mening dat door de rechtbank ten onrechte rekening is gehouden met een bedrag van € 1.089,-- per maand aan aflossing op de hypothecaire lening van de man. Er is volgens de vrouw geen sprake van een noodzakelijke last, omdat de man na verkoop van de voormalige echtelijke woning de voorwaarden van de hypothecaire lening ten aanzien van zijn appartement bij de hypotheekverstrekker had kunnen laten wijzigen. Een gedeelte van de aflossingsverplichting van de man had daarmee kunnen komen te vervallen, aldus de vrouw. De vrouw is van mening dat er thans sprake is van vermogensopbouw, hetgeen niet ten laste van de onderhoudsverplichting van de man jegens haar mag komen.
28. De man stelt dat hij zijn financieringslast niet kan wijzigen en geeft aan dat een geheel aflossingsvrije hypotheek op dit moment niet meer tot de mogelijkheden behoort. Hij is van mening dat zijn woonlasten niet onredelijk zijn.
29. Het hof is van oordeel dat de man, gelet op de stellingen van de vrouw, onvoldoende heeft aangetoond dat een aflossing op de hypothecaire lening van
€ 1.089,59 per maand noodzakelijk is. De man betoogt weliswaar dat een geheel aflossingsvrije hypotheek op dit moment niet meer tot de mogelijkheden behoort, doch de man heeft naar het oordeel van het hof niet voldoende aannemelijk gemaakt dat hij de voorwaarden van de hypothecaire lening - na verkoop van de voormalige echtelijke woning - niet heeft kunnen laten wijzigen. Het hof zal daarom in redelijkheid met de helft van de aflossing op de hypothecaire lening rekening houden, te weten een bedrag van afgerond € 545,-- per maand.
* de premie lijfrente
30. Uit de brief van Avéro Achmea van 28 januari 2010 blijkt dat de man aldaar een pensioenverzekering heeft waarover hij in 2009 een lijfrentepremie was verschuldigd van in totaal € 4.857,--. De hoogte van deze premie is door de vrouw niet betwist, zodat het hof hiervan zal uitgaan. Door de man is ter zitting
- onweersproken - gesteld dat deze pensioenvoorziening thans nog steeds bestaat.
31. De vrouw is van mening dat met de premie lijfrente geen rekening dient te worden gehouden, nu het een aanvullende pensioenvoorziening betreft. De man geeft aan eveneens ten tijde van het huwelijk van partijen op deze wijze pensioen te hebben opgebouwd, hetgeen door de vrouw niet is weersproken. Het hof acht het, nu deze pensioenvoorziening van de man ook al bestond tijdens het huwelijk van partijen, redelijk om bij de berekening van de draagkracht van de man - zowel boven (onder post 86) als onder de streep (onder post 125) - rekening te houden met de hiervoor genoemde lijfrentepremie.
* de kosten van de kinderen
32. De vrouw is van mening dat de kosten van [kind 2] ten laste van het draagkrachtloos inkomen van de man moeten worden gebracht in plaats van ten laste van de draagkrachtruimte van de man.
33. Het hof gaat er vanuit dat de kosten van [kind 2] € 600,-- per maand bedragen, nu de man - alvorens [kind 2] bij hem inwoonde - een dergelijke bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind 2] aan de vrouw diende te voldoen. Deze bijdrage is - bij beschikking van de rechtbank van 11 februari 2011 - met ingang van
27 januari 2011 op nihil gesteld. Nu de vrouw heeft verzocht de kosten van [kind 2] ten laste van het draagkrachtloos inkomen van de man te brengen en de man daartegen geen bezwaar heeft gemaakt, zal het hof in de draagkrachtberekening van de man onder post 134 (overige kosten) rekening houden met een bedrag van € 600,-- per maand. De rechtbank heeft in de draagkrachtberekening van de man onder post 134 (overige kosten) bovendien rekening gehouden met een bedrag van € 250,-- per maand voor de topsport van [kind 2]. Daartegen is in hoger beroep niet gegriefd, zodat het hof in de draagkrachtberekening van de man een bedrag van in totaal € 850,-- per maand (te weten: € 600,-- + € 250,--) zal opnemen onder post 134 (overige kosten).
34. Het hof zal de bijdrage van de man in de kosten van studie en levensonderhoud van [kind 1] van € 600,-- per maand, zoals gebruikelijk is, ten laste van de draagkrachtruimte van de man brengen.
De draagkrachtberekening van de man
35. Gelet op het voorgaande en gelet op de overige niet-betwiste bedragen, zoals deze zijn opgenomen in de aan de bestreden beschikking gehechte draagkrachtberekening, heeft het hof de draagkrachtruimte van de man over de periode van 20 juni 2011 tot 1 januari 2012 (tarieven 2011-1) berekend op een bedrag van € 4.744,-- en over de periode vanaf 1 januari 2012 (tarieven 2012-1) berekend op een bedrag van € 4.672,--, een en ander conform de in kopie aangehechte en door de griffier gewaarmerkte berekeningen.
36. De man heeft, rekening houdend met de door hem te betalen bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie van [kind 1] van € 600,-- per maand, over de periode van 20 juni 2011 tot 1 januari 2012 een bedrag van € 2.246,--, en over de periode vanaf 1 januari 2012 een bedrag van € 2.203,-- beschikbaar voor een bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw. Gelet op het te genieten fiscaal voordeel, is de man in staat om over de periode van 20 juni 2011 tot 1 januari 2012 een bijdrage te voldoen in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw van € 4.679,-- en over de periode vanaf 1 januari 2012 een bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw van € 4.589,--.
37. Nu de behoefte van de vrouw aan een bijdrage van de man in de kosten van haar levensonderhoud (te weten: € 4.145,-- bruto per maand) de draagkracht van de man niet overstijgt, zal het hof de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud met ingang van 20 juni 2011 bepalen op
€ 4.145,-- bruto per maand.
De terugbetalingsverplichting van de vrouw
38. De man heeft in hoger beroep verzocht de vrouw te veroordelen tot terugbetaling van het eventueel door hem teveel betaalde aan haar op basis van de uitvoerbaar bij voorraad verklaarde beschikking van de rechtbank.
39. Hoewel de man op grond van de beschikking waarvan beroep gehouden was om met ingang van 20 juni 2011 een bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw van € 4.469,-- per maand te voldoen, is ter zitting komen vast te staan dat de man nog steeds de aan hem - bij voorlopige voorzieningen - opgelegde bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw van
€ 3.250,-- per maand voldoet. Nu het hof de bijdrage van de man in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw met ingang van 20 juni 2011 op een bedrag van € 4.145,-- zal bepalen, is er geen sprake van een door de man teveel betaalde bijdrage aan de vrouw, zodat het verzoek van de man zal worden afgewezen.
Slotsom
40. Op grond van het voorgaande dient de beschikking waarvan beroep te worden vernietigd voor zover het de bijdrage van de man in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw betreft en zal er opnieuw worden beslist als na te melden.
De beslissing
Het gerechtshof:
vernietigt de beschikking waarvan beroep voor zover het de vastgestelde bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw betreft;
en in zoverre opnieuw beslissende:
bepaalt de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud met ingang van 20 juni 2011 op € 4.145,-- bruto per maand;
bepaalt dat deze bijdrage, voor zover de termijnen niet zijn verstreken, telkens bij vooruitbetaling aan de vrouw dient te worden voldaan;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte;
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep voor het overige.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.P. den Hollander, voorzitter,
A.W. Beversluis en I.A. Vermeulen, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van 5 april 2012 in bijzijn van de griffier.