ECLI:NL:GHARN:2012:BW5870

Gerechtshof Arnhem

Datum uitspraak
14 mei 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
K11/0349
Instantie
Gerechtshof Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Raadkamer
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beklag ex artikel 12 SV tegen beslissing niet strafrechtelijk vervolgen politieambtenaren ivm schietincident met dodelijke afloop

Op 31 oktober 2011 diende klaagster een klaagschrift in tegen de beslissing van de officier van justitie te Utrecht om geen strafvervolging in te stellen tegen twee politieambtenaren, beklaagden, die betrokken waren bij een schietincident op 20 augustus 2010. Tijdens dit incident werd haar zoon, [slachtoffer], dodelijk verwond. Het Gerechtshof Arnhem heeft kennisgenomen van het ambtsbericht van de hoofdofficier van justitie en het schriftelijk verslag van de advocaat-generaal, die concludeerden dat de klacht ongegrond was. Het hof heeft de feiten van het schietincident in drie momenten opgesplitst en beoordeeld of de politieambtenaren gerechtvaardigd handelden.

Het hof oordeelde dat beklaagde [beklaagde 1] zich mocht verdedigen tegen een ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding door [slachtoffer], die met een mes op hem afkwam. De afstand tussen hen was zeer kort, en beklaagde [beklaagde 1] had geen andere effectieve middelen tot zijn beschikking. Het hof concludeerde dat zijn handelen binnen de grenzen van proportionaliteit en subsidiariteit viel.

Ten aanzien van beklaagde [beklaagde 2] oordeelde het hof dat zijn schoten op het bovenlichaam van [slachtoffer] ook gerechtvaardigd waren, gezien het voortdurende gevaar dat van [slachtoffer] uitging. Het hof stelde vast dat de politieambtenaren alle mogelijke maatregelen hadden genomen om de situatie te de-escaleren, maar dat deze niet effectief waren. Uiteindelijk werd de klacht van klaagster ongegrond verklaard, en het hof wees het beklag af. Deze beslissing werd genomen met begrip voor de verdrietige situatie van klaagster, maar het hof kon niet anders oordelen dan dat het openbaar ministerie terecht had besloten tot seponeren van de zaak.

Uitspraak

K11/0349
Beschikking
inzake
[klaagster]
domicilie kiezende ten kantore van haar gemachtigde,
klaagster,
bijgestaan door mr B.G.J. de Rooij, advocaat te Helmond,
tegen
[beklaagde 1],
bijgestaan door mrs G.J. Knoops en S.C. Post, beiden advocaat te Amsterdam
en
[beklaagde 2],
bijgestaan door mr C.A. Jonkers, advocaat te Utrecht,
beklaagden.
Op 31 oktober 2011 is ter griffie van het hof een klaagschrift binnengekomen van klaagster. Het klaagschrift richt zich tegen de beslissing van de officier van justitie te Utrecht om tegen beklaagden geen strafvervolging in te stellen.
Het hof heeft kennisgenomen van het ambtsbericht van de hoofdofficier van justitie te Arnhem, het schriftelijk verslag van de advocaat-generaal en de overige op deze zaak betrekking hebbende stukken.
Op 13 april 2012 is de zaak in raadkamer van dit hof behandeld. Bij de behandeling waren klaagster en haar gemachtigde, de advocaten van beklaagden, alsmede de advocaat-generaal aanwezig. Zij zijn in raadkamer gehoord.
Beklaagden zijn -met bericht van verhindering- niet in persoon verschenen.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot ongegrondverklaring van de klacht.
Het beklag
Op 20 augustus 2010 heeft er in [plaats] een schietincident plaatsgevonden, waarbij beklaagden in hun hoedanigheid van politieambtenaren van de politieregio Gelderland-Zuid meermalen op [slachtoffer], de zoon van klaagster, hebben geschoten. [Slachtoffer] is hierdoor zodanig gewond geraakt dat hij ter plaatse aan zijn verwondingen is overleden. Voor wat betreft de weergave van de feiten verwijst het hof naar de aan deze beschikking in kopie gehechte brief van de officier van justitie van 28 juli 2011.
Naar aanleiding van het schietincident heeft de Rijksrecherche onder leiding van de officier van justitie te Arnhem onderzoek verricht. Na kennisneming van de resultaten van dit opsporingsonderzoek heeft de officier van justitie te Arnhem op 4 oktober 2010 besloten om beide beklaagden als verdachte aan te merken. Gelet hierop is het onderzoek overgedragen aan de officier van justitie te Utrecht. Op dat moment was het tactische en technische opsporingsonderzoek reeds grotendeels door de Rijksrecherche verricht. Het onderzoek is op 5 april 2011 gesloten en op 7 april 2011 is het dossier bij het parket te Utrecht ingeleverd.
Op 28 juli 2011 heeft de officier van justitie besloten de zaak tegen beklaagden te seponeren.
Bij de beoordeling van de zaak heeft de officier van justitie drie momenten onderscheiden. Het eerste moment is de eerste confrontatie tussen beklaagde [beklaagde 1] en [slachtoffer], waarbij beklaagde [beklaagde 1] gericht op hem heeft geschoten.
Het tweede moment is het ter aanhouding schieten door beklaagde [beklaagde 1] in de richting van de benen en voeten van [slachtoffer], nadat deze was weggerend.
Het derde moment is het twee keer gericht schieten op het bovenlichaam van [slachtoffer] door beklaagde [beklaagde 2].
Volgens de officier van justitie was er op het eerste door hem onderscheiden moment sprake van een ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding van beklaagde [beklaagde 1] door [slachtoffer], waartegen beklaagde [beklaagde 1] zich mocht verdedigen.
[slachtoffer] had op dat moment een mes in de hand waarmee hij stekende bewegingen in de richting van beklaagde [beklaagde 1] maakte. Hierdoor liep beklaagde [beklaagde 1] het gevaar dat hij door de zich onberekenbaar en agressief gedragende [slachtoffer] zou worden aangevallen.
De officier van justitie heeft ten aanzien van de schoten die op het tweede moment door beklaagde [beklaagde 1] zijn gelost, geconcludeerd dat die zijn aan te merken als gerechtvaardigd en in overeenstemming met de ambtsinstructie. Ten aanzien van de door beklaagde [beklaagde 2] afgevuurde schoten heeft de officier van justitie eveneens geoordeeld dat die zijn aan te merken als gerechtvaardigd en in overeenstemming met de ambtsinstructie en dat beklaagde [beklaagde 2], omdat hij zich op dat moment ook in een noodweersituatie bevond, gericht op het bovenlichaam mocht schieten.
De beoordeling van het beklag
Klaagster kan als rechtstreeks belanghebbende worden beschouwd en is derhalve ontvankelijk in haar beklag.
Voorafgaand aan het schietincident waren er bij de politie diverse meldingen binnengekomen dat een man, naar later bleek de zoon van klaagster, verschillende personen verbaal en met een mes had bedreigd. Zo heeft hij eerst een huisgenoot bedreigd en mishandeld. Toen die huisgenoot vervolgens een supermarkt invluchtte, is [slachtoffer] hem met een mes in de hand achterna gegaan en heeft hij in de winkel ook andere mensen bedreigd. Daarna is [slachtoffer] naar de woning van klaagster gegaan en heeft hij haar en een buurvrouw bedreigd. Vervolgens is hij, nog steeds bewapend met een mes, in zijn auto weggereden.
Beklaagden, die reden in een opvallend politievoertuig met daarin een surveillancehond, hadden toen al diverse meldingen gekregen dat een man, die in alle staten en doorgedraaid zou zijn, mensen met een mes bedreigde. Door de meldkamer was tegen hen gezegd dat bij de aanhouding van de man alle voorzichtigheid geboden was. Tijdens de zoektocht signaleerden beklaagden de door [slachtoffer] bestuurde auto. Op dat moment reden beklaagden met zwaailicht en sirene.
Nadat [slachtoffer] aanvankelijk was gestopt en uitgestapt, is hij zijn auto weer ingegaan en snel weggereden.
Toen beklaagden tijdens de daarop volgende achtervolging direct achter de auto van [slachtoffer] kwamen te rijden, minderde hij opeens vaart waardoor beide voertuigen in botsing kwamen.
Daarna zijn zij alle drie uitgestapt en heeft in een tijdsbestek van ongeveer twee minuten het gehele schietincident in de drie hiervoor onderscheiden fases plaatsgevonden.
Naderhand is gebleken dat de zoon van klaagster vermoedelijk aan schizofrenie leed en daarvoor ook medicijnen gebruikte. Hoewel in de diverse meldingen aan beklaagden was doorgegeven dat de gezochte man in alle staten en doorgedraaid was, waren beklaagden op dat moment niet bekend met de mogelijke psychische aandoening van [slachtoffer].
Overigens hadden beklaagden naar het oordeel van het hof tegen de achtergrond van die medische informatie -ook als zij daarover wel hadden kunnen beschikken- niet anders kunnen handelen dan zij hebben gedaan.
[Slachtoffer] vertoonde immers vanaf de eerste melding tot het laatste schietmoment continu zeer agressief, gevaarlijk en onberekenbaar gedrag, ook in de richting van willekeurige derden, waaraan een einde gemaakt diende te worden.
Ingevolge de Politiewet 1993 is een politieambtenaar in het kader van de uitoefening van zijn bediening bevoegd geweld te gebruiken indien en voor zover het daarmee te bereiken doel deze geweldstoepassing rechtvaardigt (proportionaliteit) en het doel niet op een andere, minder ingrijpende wijze kan worden bereikt (subsidiariteit).
Artikel 7 van de Ambtsinstructie bepaalt dat het gebruik van een vuurwapen is toegestaan ter aanhouding van een persoon die zich aan zijn aanhouding tracht te onttrekken en die wordt verdacht van een misdrijf waarop een gevangenisstraf van vier jaren of meer is gesteld en dat door zijn gevolg bedreigend voor de samenleving is of kan zijn.
Het hof stelt vast dat aan de formele eisen voor het gebruik van een vuurwapen was voldaan.
Het hof zal bij de verdere beoordeling van het beklag in navolging van de officier van justitie en de gemachtigde van klaagster het schietincident in drie momenten opsplitsen. Daarbij dient echter niet uit het oog te worden verloren dat het om een doorlopende reeks van elkaar snel opvolgende gebeurtenissen gaat. Zo’n opsplitsing is achteraf makkelijker te maken dan in de hectiek van het daadwerkelijk handelen.
Eerste moment
Na de aanrijding tussen de politiebus van beklaagden en de auto van [slachtoffer] is beklaagde [beklaagde 1] onmiddellijk uitgestapt. [Slachtoffer] stapte ook uit zijn auto en rende vervolgens met een mes in zijn hand op de politiebus af. Binnen enkele seconden stond hij voor beklaagde [beklaagde 1] en maakte met het mes stekende bewegingen naar hem. Op dat moment bedroeg de afstand tussen hen beiden ongeveer 1 tot 1,5 meter.
Beklaagde [beklaagde 1] voelde zich erg bedreigd en vreesde voor zijn leven, mede gelet op de eerdere meldingen over het agressieve en onberekenbare gedrag van [slachtoffer]. Volgens beklaagde [beklaagde 1] leek [slachtoffer] zich in een andere wereld te bevinden en leek het alsof hij door beklaagde [beklaagde 1] heen keek. Hij was onaanspreekbaar.
Het hof is met het openbaar ministerie van oordeel dat er op dit moment sprake was van een ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding van [beklaagde 1] door [slachtoffer], waartegen beklaagde [beklaagde 1] zich ter bescherming van zichzelf mocht verdedigen. Gelet op de zeer korte afstand tussen hen beiden en de snelheid van [slachtoffer’s] aanval is het hof van oordeel dat beklaagde [beklaagde 1] op dat moment geen ander effectief geweldsmiddel, zoals bijvoorbeeld het gebruik van de wapenstok of pepperspray, ter beschikking stond om [slachtoffer] tegen te houden. Het hof is dan ook van oordeel dat aan beklaagde [beklaagde 1] in die situatie een beroep op noodweer toekomt, nu zijn handelen ten tijde van de eerste confrontatie de grenzen van proportionaliteit en subsidiariteit niet heeft overschreden.
Tweede moment
Nadat [slachtoffer] bij beklaagde [beklaagde 1] was weggerend, heeft beklaagde [beklaagde 1] ter aanhouding een paar keer in de richting van diens benen en voeten geschoten. Het hof is van oordeel dat het lossen van deze schoten overeenkomstig de Ambtsinstructie is geschied en dat daarbij de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit niet zijn overschreden.
Er ging op dat moment immers een onmiddellijk dreigend gevaar voor derden van [slachtoffer] uit. Hij was weggerend, terwijl hij nog steeds het mes in zijn hand had en hij reageerde niet op de eerder door beklaagde [beklaagde 1] geloste schoten. In de richting waarheen [slachtoffer] rende, waren diverse automobilisten tot stilstand gekomen.
Gelet op het nog immer onmiddellijk dreigende gevaar voor derden dat in deze omstandigheden van [slachtoffer] uitging, is het hof dan ook van oordeel dat het door beklaagde [beklaagde 1] gericht ter aanhouding schieten op de benen en voeten van [slachtoffer] in die situatie geoorloofd was.
Derde moment
[Slachtoffer] bleef doorrennen, ondanks het door beklaagde [beklaagde 1] voor de tweede keer lossen van schoten. Toen beklaagde [beklaagde 2] hem zag wegrennen heeft hij, nadat hij een paar keer had geroepen dat [slachtoffer] het mes moest laten vallen, zijn diensthond op hem afgestuurd.
Door het inbijten van de hond is de zoon van klaagster op de grond gevallen, maar de inzet van de hond bleek slechts gedeeltelijk effectief.
Ondanks dat de hond zich in het been van [slachtoffer] had vastgebeten, bleef [slachtoffer] zich agressief gedragen, onder andere door meermalen met het mes op de diensthond in te steken. De hond raakte daardoor ernstig verwond en kon daardoor weinig tot niets meer uitrichten.
Beklaagde [beklaagde 2] heeft nog tevergeefs geprobeerd het mes weg te trappen op het moment dat [slachtoffer] daarmee een zwaaiende beweging in zijn richting maakte.
Uiteindelijk heeft beklaagde [beklaagde 2] twee keer gericht op het bovenlichaam van [slachtoffer] geschoten.
Uit het sectierapport blijkt dat hij door deze laatste twee schoten is overleden.
Het hof is van oordeel dat beklaagde [beklaagde 2] met deze twee geloste schoten binnen de grenzen van de Ambtsinstructie heeft gehandeld en dat daarbij aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit is voldaan.
Op het moment van het lossen van die schoten ging er immers nog steeds onmiddellijk dreigend gevaar voor beklaagden en anderen die daar aanwezig waren van [slachtoffer] uit. Er moest een einde komen aan diens voortdurende agressieve en onberekenbare gedrag.
Beklaagden hadden daartoe al verschillende pogingen ondernomen, onder andere door aanroepen, het lossen van waarschuwings- en gerichte schoten en het stellen van een diensthond op [slachtoffer]. Al die pogingen leidden tot niets.
Gelet op deze eerdere mislukte pogingen om aan [slachtoffer’s] agressieve gedrag een eind te maken, is het hof van oordeel dat beklaagde [beklaagde 2] op dat moment geen ander effectief middel meer ter beschikking stond dan te handelen zoals hij heeft gedaan, teneinde te voorkomen dat de situatie nog verder zou escaleren op het moment dat [slachtoffer] zich aan de inmiddels door hem flink verwonde diensthond zou hebben ontworsteld.
Gelet op het vorenstaande is het hof van oordeel dat het door beklaagden onder de hierboven geschetste omstandigheden toegepaste geweld binnen de wettelijke grenzen is gebleven. Het hof begrijpt dat deze beslissing voor klaagster onbevredigend is, gelet op het onherstelbare en verdrietige feit dat zij haar zoon heeft verloren.
Het hof kan echter niet anders oordelen dan dat het openbaar ministerie terecht van strafvervolging van beide beklaagden heeft afgezien.
Uit het voorgaande volgt dat het beklag ongegrond is. Er wordt beslist als volgt.
Beslissing
Het hof:
Wijst het beklag af.
Deze beschikking is gegeven door mr G. Mintjes, voorzitter, mr R. van den Heuvel en mr M.L.H.E. Roessingh-Bakels, raadsheren, in tegenwoordigheid van mr C.J. Broersma, griffier, op
en ondertekend door de voorzitter en de griffier.