ECLI:NL:GHARN:2012:BY0013

Gerechtshof Arnhem

Datum uitspraak
16 oktober 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.086.527
Instantie
Gerechtshof Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding na brand van boerderij en het indemniteitsbeginsel

In deze zaak gaat het om een geschil tussen [X], handelende onder de naam [bedrijf X], en de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [Y], naar aanleiding van een brand die op 27 januari 2006 de boerderij van [X] verwoestte. [X] had de boerderij verzekerd op basis van sloopwaarde, maar vorderde schadevergoeding op basis van herbouwwaarde en verkoopwaarde. [Y] voerde aan dat [X] al voor de brand van plan was de boerderij te slopen en dat een uitkering hoger dan de sloopwaarde in strijd zou zijn met het indemniteitsbeginsel. Het hof oordeelde dat, ongeacht de aard van de verzekering, [X] nooit een hogere vergoeding zou hebben gekregen dan de sloopwaarde, omdat hij voorafgaand aan de brand al plannen had om de boerderij te slopen en te vervangen door nieuwbouwwoningen. Het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank Arnhem, die de vorderingen van [X] had afgewezen, en veroordeelde [X] in de kosten van het hoger beroep. De uitspraak benadrukt het belang van het indemniteitsbeginsel in verzekeringszaken, dat voorkomt dat een verzekerde in een betere positie komt te verkeren na schade.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM
Sector civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.086.527
(zaaknummer rechtbank 162975)
arrest van de eerste kamer van 16 oktober 2012
in de zaak van
[X], handelende onder de naam [bedrijf X],
wonende te [woonplaats],
appellant in het principaal hoger beroep,
geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep,
hierna: [X],
advocaat: mr. F.A.M. Knüppe,
tegen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[Y],
gevestigd te [plaats],
geïntimeerde in het principaal hoger beroep,
appellante in het incidenteel hoger beroep,
hierna: [Y],
advocaat: mr. M.A.R.C. Padberg.
1. Het geding in eerste aanleg
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van 23 januari 2008, 28 mei 2008, 18 maart 2009, 14 oktober 2009, 31 maart 2010 en 26 januari 2011 die de rechtbank Arnhem tussen [X] als eiser en [Y] als gedaagde heeft gewezen. Het eindvonnis is gepubliceerd onder LJN: BP3591.
2. Het geding in hoger beroep
2.1 Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep d.d. 21 april 2011,
- de memorie van grieven,
- de memorie van antwoord/tevens memorie van grieven in incidenteel hoger beroep,
- de memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep.
2.2 Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
3. De vaststaande feiten
Het hof gaat in hoger beroep uit van de feiten zoals beschreven in de rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.12 van het vonnis van 28 mei 2008. Omwille van de duidelijkheid herhaalt het hof hier de onder 2.12 van dat vonnis opgenomen verklaring die [X] op 6 februari 2006 tegenover het onderzoekbureau I-TEK B.V. heeft afgelegd, onder toevoeging van niet door de rechtbank aangehaalde gedeeltes van de verklaring:
“(…) Ik heb het perceel plus opstallen gekocht voor € 325.000,-. De totale kosten tot op heden, zoals notariskosten, bodemonderzoek, bouwaanvragen e.d. bedragen € 400.000,-. Ik heb hiervoor derhalve dan ook een hypotheek van € 400.000,- afgesloten bij de Postbank. Het was de bedoeling, dat te zijner tijd de opstallen zouden worden gesloopt en dat ter plaatse twee woningen zouden worden gebouwd. Op het terrein stond onder andere een grote loods. Deze zou worden afgebroken en op de plaats van deze loods zouden de woningen worden gebouwd. De boerderij, die aan de voorzijde van het terrein stond zou worden gesloopt nadat de woningen waren gebouwd. Het was tevens de bedoeling, dat de boerderij tijdelijk totdat de woningen gebouwd zouden zijn, om dienst te gaan doen als opslagruimte. (…) Toen ik het perceel heb gekocht heb ik bouwtekeningen ingediend bij de gemeente Maasdriel. Door een buurman (…) is bezwaar ingediend. (…) De buurman heeft de vergunning tot twee maal toe bij de gemeente tegengehouden en dit is tot twee maal door de gemeente afgewezen. Ik heb van de gemeente inmiddels toestemming om te bouwen met dien verstande, dat de provincie nog toestemming moet verlenen. (…) De aanvraag voor het verlenen van de bouwvergunning is reeds op 4 januari 2006 bij de provincie ingediend. Voor zover mij bekend kan het nog zeker 7 tot 8 maanden duren voordat er uitsluitsel van de provincie komt. Tot op heden heb ik niets meer van de provincie vernomen. Ik weet dus niet of de provincie mij toestemming verleent voor het bouwen van twee woningen of dat er maar één woning, de boerderij dus, gebouwd mag worden. Het is voor mij in het laatste geval dan absoluut niet aantrekkelijk omdat dit ene pand te bouwen omdat het dan veel te duur zal worden om het nog te verkopen omdat alleen al de grondprijs € 400.000,- zou zijn. (…) Indien er geen bouwvergunning zou worden verleend zou ik de boerderij gaan verbouwen. (…)”
4. De motivering van de beslissing in hoger beroep
4.1 Aan de orde is – kort gezegd – de vraag of [X] recht heeft op schadevergoeding nu hij zijn boerderij, op advies van zijn assurantietussenpersoon [Y], slechts heeft verzekerd op basis van sloopwaarde, waardoor hij, nadat de boerderij op 27 januari 2006 was afgebrand, slechts € 15.886,50 (de sloopwaarde inclusief BTW) uitgekeerd heeft gekregen. [X] stelt zich op het standpunt dat [Y] de zorgplicht van een goed assurantietussenpersoon heeft geschonden doordat zij heeft gezegd dat de boerderij enkel verzekerd kon worden op basis van sloopwaarde, terwijl achteraf is gebleken dat de boerderij ook tegen herbouwwaarde, althans tegen verkoopwaarde, verzekerd had kunnen worden. In de onderhavige procedure vordert [X] (na wijziging van eis) [Y] te veroordelen om aan hem schadevergoeding te betalen, primair € 390.582,84 op basis van schade naar herbouwwaarde, subsidiair € 452.600,- op basis van schade naar verkoopwaarde.
4.2 [Y] heeft ten verwere tegen de vorderingen van [X] onder meer aangevoerd dat [X] reeds voorafgaand aan de brand van plan was de boerderij te slopen en te vervangen door twee nieuwbouwwoningen, zodat een uitkering hoger dan de sloopwaarde in strijd zou zijn met het indemniteitsbeginsel. Daarbij heeft [Y] erop gewezen dat (zoals tussen partijen vaststaat) [X] het hele perceel met toenmalige opstallen bij akte van 11 augustus 2005 heeft verkregen voor een koopprijs van € 325.000,- en dat hij, na de brand en de sloop van de boerderij, de twee gesplitste percelen voor in totaal € 408.250,- heeft verkocht, waarbij hij ([bedrijf X]) met de kopers aanneemovereenkomsten is aangegaan om daarop huizen te bouwen voor respectievelijk € 321.750,- en € 350.000,-. Volgens [Y] heeft [X] derhalve conform zijn voornemen gehandeld en geen schade geleden doordat hij (slechts) de sloopwaarde vergoed heeft verkregen; integendeel, zo heeft hij zich de sloopkosten bespaard.
4.3 De rechtbank heeft [X]’ vorderingen afgewezen omdat zij er, naar het hof begrijpt, van uitgaat dat aan [X], ook ingeval de boerderij verzekerd was geweest tegen herbouwwaarde, op grond van het indemniteitsbeginsel niet meer zou zijn uitgekeerd dan de sloopwaarde.
4.4 Het hof stelt voorop dat het indemniteitsbeginsel (neergelegd in het van dwingend recht zijnde artikel 7:960 BW) met zich brengt dat een verzekerde krachtens verzekering geen vergoeding ontvangt waardoor hij in een duidelijk voordeliger positie zou geraken.
4.5 Het hof ziet aanleiding om eerst in te gaan op het verweer dat een uitkering hoger dan de sloopwaarde in strijd zou zijn met het indemniteitsbeginsel.
Ter onderbouwing van haar betoog dat [X] al voorafgaand aan de brand voornemens was de boerderij te slopen, heeft [Y] erop gewezen dat (zoals in het vonnis van 28 mei 2008 onder 2.11 is vastgesteld) [X] al in 2004 bij de gemeente Maasdriel een verzoek had ingediend om de bestaande bebouwing op het perceel [adres] te [woonplaats] te mogen slopen om deze te vervangen door twee woningen en dat hij in 2005 al een verzoek om vrijstelling van het geldende bestemmingsplan had ingediend voor de bouw van een dubbele woning aan de [adres] te [woonplaats] (zoals blijkt uit de producties 3 en 4 bij conclusie van antwoord). Kort na de brand en de sloop van de boerderij heeft [X] de woningen conform de ingediende bouwaanvragen gebouwd, waarbij – zo staat onbetwist vast – de (opritten van de) twee woningen deels liggen op de plaats waar eerst de boerderij was gelegen. [Y] heeft er in dit kader voorts op gewezen dat [X] op 6 februari 2006 tegenover het onderzoeksbureau I-TEK B.V. heeft verklaard dat de boerderij zou worden gesloopt. Ten slotte heeft [Y], bij conclusie na enquête, nog overgelegd de ten behoeve van de bouwvergunning aan de gemeente Maasdriel verstrekte bouwtekeningen uit 2004/2005 (productie 25) waaruit blijkt dat nieuwbouwwoningen ook toen al aan de dijkzijde van het perceel (ongeveer ter plaatse waar toen nog de boerderij lag) waren ingetekend en dat de boerderij blijkens die tekeningen zou worden gesloopt. Per brief van 23 oktober 2008 (productie 28 bij conclusie na enquête) heeft de gemeente Maasdriel aan (de advocaat van) [Y] bevestigd dat de aanvraag met situatietekening van de nieuwe toestand aangaf dat de destijds bestaande boerderij met opstallen verwijderd zou worden.
4.5 [X] erkent dat hij in 2004 een sloopvergunning heeft aangevraagd voor de boerderij, maar volgens hem was het niet zijn bedoeling die sloopvergunning te gebruiken. De aanvraag van de sloopvergunning en de indiening van de bouwtekeningen waarop de nieuwbouwwoningen aan de dijkzijde van het perceel waren ingetekend, was – zo stelt [X] – enkel bedoeld om de gemeente te doen geloven dat de twee nieuwbouwwoningen waarvoor hij een bouwvergunning had aangevraagd aan de dijkzijde, ongeveer op de plaats waar de boerderij lag, zouden worden gebouwd. In werkelijkheid was het echter zijn bedoeling om de twee nieuwbouwwoningen achter de boerderij, aan de achterzijde van het perceel, te plaatsen. Omdat hij van ambtenaren van de provincie te horen had gekregen dat hij nooit een bouwvergunning zou krijgen voor twee nieuwbouwwoningen als de boerderij niet zou worden gesloopt, heeft hij de gemeente onjuist voorgelicht over de plaats waar de woningen zouden worden gebouwd. Het was de bedoeling om, nadat hij de bouwvergunning zou hebben verkregen, de boerderij te laten staan, de woningen (in strijd met de tekeningen) achterop het perceel te bouwen en vervolgens, als die woningen er eenmaal stonden, een bouwvergunning aan te vragen om de boerderij te restaureren, aldus nog steeds [X].
4.6 Het hof oordeelt als volgt. Vaststaat dat [X] aan de gemeente en de provincie heeft kenbaar gemaakt dat hij voornemens was de boerderij te slopen en aan de dijkzijde van het perceel twee nieuwbouwwoningen – waarvan in ieder geval de opritten waren gesitueerd op de plaats waar de boerderij stond – te bouwen. Hij heeft daartoe een sloop- en een bouwvergunning aangevraagd en bouwtekeningen ingediend. Ook na de brand heeft hij, tegenover I-TEK, verklaard dat het – voorafgaand aan de brand – zijn bedoeling was de boerderij te slopen, behoudens in het geval dat hij de aangevraagde bouwvergunningen niet zou krijgen. Dit geval heeft zich echter niet voorgedaan omdat hij, niet lang na de brand, de gevraagde vergunningen verkreeg. Vervolgens heeft [X], overeenkomstig de door hem ingediende bouwplannen, aan de dijkzijde van het perceel twee nieuwbouwwoningen gebouwd.
Het hof gaat ervan uit dat de in deze verklaringen en handelwijze geopenbaarde wil van [X] zijn destijds bestaande voornemen weerspiegelt; de verklaringen en handelingen zijn onderling consistent en bieden geen aanleiding om een afwijkend plan te veronderstellen. Bovendien heeft [X] geen (afdoende) verklaring gegeven voor het feit dat hij na de brand tegenover I-TEK heeft verklaard dat het – behoudens het hier niet aan de orde zijnde geval dat hij de gevraagde bouwvergunningen niet zou verkrijgen – zijn bedoeling was om de boerderij te slopen. Hij heeft enkel gesteld dat (en waarom) hij de gemeente onjuist heeft voorgelicht. Zeker nu hij in de verklaring tegenover I-TEK de plannen die hij voorafgaand aan de brand jegens de gemeente en de provincie had voorgelegd heeft herhaald, lag het op de weg van [X] om nader uit te leggen waarom hij in die laatste verklaring niet eerlijk zou hebben verklaard over zijn tevoren bestaande wil. Hij heeft dan ook onvoldoende gemotiveerd gesteld dat hij andere plannen had hij destijds heeft kenbaar gemaakt. Daarbij komt dat [X] – ervan uitgaande dat hij inderdaad voornemens was de woningen op een andere plaats te bouwen dan in de bouwvergunning gepland – voor de uitvoering van zijn plan afhankelijk was van de gemeente; de gemeente zou immers handhavend kunnen optreden en hem – overeenkomstig het ingediende bouwplan – tot sloop van de boerderij kunnen dwingen. Dat de gemeente zijn plan zou tolereren en hem in een later stadium alsnog een bouwvergunning voor de restauratie van de boerderij zou verlenen, moet in de visie van [X] onwaarschijnlijk zijn geweest nu hij zelf heeft gesteld dat hij van provincieambtenaren te horen had gekregen dat de gemeente nooit een bouwvergunning zou verlenen voor twee nieuwbouwwoningen als de boerderij niet zou worden gesloopt.
Dit alles maakt dat [X] onvoldoende gemotiveerd heeft gesteld dat een reëel (en uitvoerbaar) plan bestond om de boerderij te herbouwen. Het hof komt dan ook niet toe aan bewijslevering op dit punt.
4.7 Omdat het ervoor gehouden moet worden dat [X] voor de brand reeds van plan was de boerderij te slopen, zou hem op grond van het indemniteitsbeginsel – ongeacht de aard van de verzekering die hij zou hebben gesloten – nooit een hogere vergoeding zijn toegekend dan de sloopwaarde van het pand. Dit is ook niet – voldoende duidelijk – bestreden door [X], en blijkt tevens uit het antwoord dat de door de rechtbank benoemde deskundige heeft gegeven op vraag 4. Dat betekent dat de vorderingen jegens [Y] niet kunnen worden toegewezen. Hetgeen [X] overigens tegen het bestreden vonnis heeft aangevoerd kan derhalve buiten beschouwing blijven.
4.8 Het hof komt niet toe aan de beoordeling van het incidenteel hoger beroep, welk beroep, gelet op de devolutieve werking van het hoger beroep, onnodig is ingesteld. Die devolutieve werking brengt immers met zich dat de in eerste aanleg door [Y] aan de orde gestelde, door de rechtbank buiten behandeling gelaten of verworpen stellingen of weren (alsnog) ambtshalve moeten worden behandeld, voor zover deze door gegrondbevinding van een grief van [X] relevant zouden worden voor de bepaling van het uiteindelijke dictum in hoger beroep. Omdat de vorderingen van [X] door de rechtbank zijn afgewezen, hoefde [Y] – anders dan [X] blijkens zijn memorie van antwoord in het incidenteel hoger beroep veronderstelt – geen grieven te richten tegen (onderdelen van) de vonnissen van de rechtbank. Voor een proceskostenveroordeling in incidenteel hoger beroep bestaat geen aanleiding.
5. Slotsom
5.1 Het principaal hoger beroep is vergeefs voorgesteld, zodat het bestreden vonnis moet worden bekrachtigd.
5.2 Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof [X] in de kosten van het hoger beroep veroordelen.
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [Y] zullen worden vastgesteld op:
- griffierecht € 4.713,-, en
- voor salaris advocaat overeenkomstig het liquidatietarief:
1 punt x tarief VII € 3.895,-.
6. De beslissing
Het hof, recht doende in het principaal en incidenteel hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Arnhem van 26 januari 2011;
veroordeelt [X] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [Y] vastgesteld op € 4.713,- voor griffierecht en op € 3.895,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. P.H. van Ginkel, L.J. de Kerpel-van de Poel en F.J.P. Lock en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 16 oktober 2012.