ECLI:NL:GHARN:2012:BY1125

Gerechtshof Arnhem

Datum uitspraak
23 oktober 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.092.335
Instantie
Gerechtshof Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Diefstal van een auto en aansprakelijkheid van de huurder van de schuur

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem op 23 oktober 2012, gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen een vonnis van de rechtbank Arnhem. De rechtbank had geoordeeld dat [appellant] aansprakelijk was voor de schade die Württembergische Versicherung A.G. had geleden door de diefstal van een auto, die verzekerd was bij de vennootschap. De auto was tussen 9 en 11 mei 2002 gestolen uit een parkeergarage in Amsterdam en later aangetroffen in een schuur in Didam, die volgens de Duitse politie door [appellant] werd gehuurd. Het hof baseert zijn oordeel op de feiten zoals vastgesteld in de eerdere vonnissen en de processen-verbaal van de Duitse politie.

De eerste grief van [appellant] richt zich tegen de juistheid van de Duitse processen-verbaal, waarin wordt gesteld dat hij huurder was van de schuur. [appellant] betwist deze huurovereenkomst en stelt dat een Duits kenteken nooit op naam van een niet-Duitser kan worden gesteld. Het hof oordeelt echter dat [appellant] onvoldoende bewijs heeft geleverd om zijn stellingen te onderbouwen. Het hof concludeert dat de auto, die op naam van [appellant] stond, door hem gestolen moet zijn, ondanks het feit dat hij niet strafrechtelijk is veroordeeld voor deze specifieke diefstal.

Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank en veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep. De kosten worden vastgesteld op € 649,- voor griffierecht en € 632,- voor salaris advocaat. Dit arrest is openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM
Sector civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.092.335
(zaaknummer rechtbank 197098)
arrest van de eerste kamer van 23 oktober 2012
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
hierna: [appellant],
advocaat: mr. M.E. Bosman,
tegen:
de vennootschap naar buitenlands recht
Württembergische Versicherung A.G.,
gevestigd te Stuttgart (Duitsland),
geïntimeerde,
hierna: Württembergische,
advocaat: mr. C. de Lange.
1. Het geding in eerste aanleg
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van 13 oktober 2010 en 20 april 2011 die de rechtbank Arnhem tussen [appellant] als gedaagde en Württembergische als eiseres heeft gewezen. Het vonnis van 20 april 2011 is gepubliceerd onder LJN: BQ3092.
2. Het geding in hoger beroep
2.1 Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep d.d. 18 juli 2011,
- de memorie van grieven,
- de memorie van antwoord (met producties),
- een akte van [appellant] (met een productie).
2.2 Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
3. De vaststaande feiten
Het hof gaat in hoger beroep uit van de feiten zoals beschreven in de rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.9 van het vonnis van 20 april 2011.
4. De motivering van de beslissing in hoger beroep
4.1 Het gaat in deze zaak, kort gezegd, om het volgende. Tussen 9 en 11 mei 2002 is een auto met Duits kenteken gestolen uit een parkeergarage in Amsterdam. Deze auto was tegen diefstal verzekerd bij Württembergische. Zij heeft een bedrag van € 12.852,- uitgekeerd aan haar verzekerde. De auto is enige tijd later aangetroffen in een schuur in Didam. Württem-bergische heeft de gestolen auto in ontvangst genomen en verkocht. [appellant] is ter zake van diefstallen van andere auto’s in Duitsland bij vonnis van 29 juni 2006 strafrechtelijk veroordeeld. Dit vonnis is inmiddels onherroepelijk geworden.
Württembergische vordert van [appellant] betaling van de door haar op grond van de verzekeringsovereenkomst gedane betalingen. Württembergische houdt [appellant] voor voormelde schade aansprakelijk omdat [appellant] onrechtmatig heeft gehandeld door de auto te beschadigen en te stelen.
De rechtbank heeft de vordering toegewezen. Zij heeft daartoe overwogen dat zij het ervoor moet houden dat [appellant] de auto heeft gestolen en dat hij daarmee toerekenbaar onrechtmatig heeft gehandeld jegens de verzekerde van Württembergische. Als gesubrogeerd verzekeraar heeft Württembergische het recht om de schade als gevolg van deze diefstal op [appellant] te verhalen. Tegen voornoemd oordeel van de rechtbank richten zich de grieven van [appellant].
Het hof stelt voorop dat door [appellant] geen grieven zijn gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat Württembergische eigenaar is geworden van de auto (rechtsoverweging 4.2) en dat zij een vorderingrecht heeft op de veroorzaker van de schade tengevolge van de diefstal (rechtsoverweging 4.3).
4.2 Met zijn tweede grief maakt [appellant] bezwaar tegen het feit dat de rechtbank, ondanks zijn daartegen geuite bezwaren, acht heeft geslagen op de akte van Württembergische van 2 maart 2011. Door op 10 februari 2011 telefonisch contact te zoeken met de rechtbank heeft Württembergische artikel 19 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv) en regel 15 van de Gedragsregels van advocaten geschonden, aldus [appellant]. Omdat de rechtbank niet heeft geoordeeld over de status van de akten, maar er wel uit geciteerd heeft, heeft de rechtbank de schending door Württembergische van het beginsel van hoor en wederhoor ten onrechte gesanctioneerd, aldus nog steeds [appellant].
Het hof stelt voorop dat de vraag of de advocaat van Württembergsiche in strijd met de Gedragsregels van advocaten heeft gehandeld niet voorligt in de onderhavige procedure tussen Württembergische en [appellant]. De beoordeling van deze (tuchtrechtelijke) kwestie is voorbehouden aan de Raad van Discipline.
Voor zover [appellant] stelt dat in eerste aanleg het beginsel van hoor en wederhoor door de rechtbank is geschonden door de akte van 2 maart 2011 toe te laten, overweegt het hof dat, wat ook zij van (het ontbreken van) de motivering door de rechtbank over het toelaten van de akte, [appellant] in hoger beroep wederom verweer heeft kunnen voeren tegen de inhoud van de akte die Württembergische bij memorie van antwoord als productie opnieuw in het geding heeft gebracht. Grief 2 kan dan ook niet leiden tot vernietiging van het bestreden vonnis.
4.3 De eerste grief van [appellant] is ertegen gericht dat de rechtbank is uitgegaan van de juistheid van de Duitse processen-verbaal; volgens hem blijkt hieruit op geen enkele wijze op grond waarvan de Duitse politie meent dat hij huurder is van een schuur waarin de gestolen auto zich bevond. [appellant] betwist de betreffende schuur in Didam destijds te hebben gehuurd. Vervolgens betoogt [appellant] dat een Duits kenteken nooit op naam van een niet-Duitser, althans iemand die geen Duits rijbewijs heeft, gesteld kan worden. Ten slotte wijst [appellant] erop dat zelfs als vast zou komen te staan dat hij de schuur waarin de auto is aangetroffen zou hebben gehuurd en dat de auto op zijn naam zou zijn gezet, dit niet tot de juridische gevolgtrekking kan leiden dat hij de auto moet hebben gestolen.
4.4 In hoger beroep is tussen partijen niet meer in geschil dat de auto die door de Nederlandse politie op 2 oktober 2003 in de schuur in Didam is aangetroffen de gestolen en door Württembergische verzekerde auto betreft.
Door de Duitse politie is in de (onder 2.6 en 2.7 van het bestreden vonnis aangehaalde) processen-verbaal weergegeven dat de betreffende schuur destijds gehuurd werd door [appellant] (zie het ‘Sachstandsbericht’ van 25 april 2006 en het ‘Schlussbericht’). In die processen-verbaal is daarnaast vermeld dat zich onder de drie gestolen auto’s die in de schuur werden aangetroffen ook de door Württembergische verzekerde auto bevond. Daarbij heeft de politie onder meer de plaats en datum van de diefstal en het oude en nieuwe ([kenteken]) kenteken van de auto vermeld. Daarnaast is overgelegd documentatie met betrekking tot de aanvraag tot inschrijving van het kenteken [kenteken] (de Antrag). De Antrag d.d. 8 augustus 2002 betreft een verzoek om inschrijving voor een auto met voornoemd kenteken; op deze Antrag staat de naam van [appellant] vermeld. Ook het verzekeringsbewijs van de auto staat op naam van [appellant].
4.5 Het hof stelt voorop dat een in kracht van gewijsde gegaan, op tegenspraak gewezen vonnis waarbij de Nederlandse strafrechter bewezen heeft verklaard dat iemand een feit heeft begaan, dwingend bewijs oplevert (artikel 161 Rv). Het Duitse strafvonnis van 29 juni 2009 en de Duitse processen-verbaal hebben vrije bewijskracht. Het hof gaat echter uit van de juistheid van voornoemde documenten nu er geen aanleiding bestaat om aan de betrouwbaarheid daarvan te twijfelen. De Duitse politie heeft, blijkens de processen-verbaal in deze strafzaak, nauw samengewerkt met de Nederlandse politie en baseert de in Nederland geconstateerde feiten op bevindingen van de Nederlandse politie. Dat het kenteken van één van de andere in de schuur aangetroffen gestolen Mercedessen op naam van zijn moeder stond is door [appellant] niet weersproken, hij heeft daar ook geen verklaring voor gegeven.
Bovendien heeft [appellant] in het licht van de overgelegde processen-verbaal, voornoemde Antrag, het verzekeringsbewijs en het toelatingsbewijs van de auto (waaruit telkens blijkt dat het voertuig op zijn naam is gezet) onvoldoende gemotiveerd betwist dat de gestolen en in de schuur aangetroffen auto, op zijn naam stond. De – te bewijzen aangeboden – stelling dat een Duits kenteken nooit op naam van iemand zonder Duits rijbewijs kan worden gesteld, kan gelet op voormelde concrete aanwijzingen betreffende de tenaamstelling, niet als voldoende gemotiveerde betwisting worden aangemerkt. Dat geldt temeer nu uit het door Württembergische overgelegde verzoek om inschrijving (de Antrag) volgt dat [appellant] ten tijde van de aanvraag van het kenteken kennelijk beschikte over een Duits adres en gesteld noch gebleken is dat een Duits adres niet voldoende zou zijn om een Duits kenteken aan te vragen. Aldus neemt het hof, als onvoldoende gemotiveerd betwist, tot uitgangspunt dat het kenteken [kenteken], welk kenteken op de gestolen auto is aangetroffen, ten name van [appellant] stond, en dat [appellant] huurder was van de schuur in Didam waarin de gestolen auto is aangetroffen.
4.5 [appellant] betoogt met zijn derde grief dat uit het voorgaande niet kan worden afgeleid dat hij de auto door middel van diefstal onder zich heeft verkregen en wijst erop dat hij zowel in Duitsland als in Nederland niet strafrechtelijk is veroordeeld voor diefstal van deze auto. Het hof passeert dit verweer. [appellant] heeft geen enkele verklaring gegeven voor het gegeven dat de auto in een door hem gehuurde schuur stond, met een kenteken ten name van hem, zodat het hof er, bij gebreke van een andere verklaring van [appellant] omtrent zijn bezitsverkrijging (de eerdere verzekering op naam van B. Dorset doet niet terzake), evenals de rechtbank, van uitgaat dat de auto door [appellant] gestolen moet zijn. Dat [appellant] niet strafrechtelijk is veroordeeld voor diefstal van deze auto doet hier niet aan af. Daarmee is de schade die Württembergische als gevolg van de diefstal heeft geleden toewijsbaar. Tegen de omvang van de door de rechtbank toegewezen schade zijn geen grieven gericht zodat het hof het vonnis (ook) op dit punt zal bekrachtigen.
4.6 [appellant] heeft geen voldoende concrete – voor bewijslevering vatbare – feiten gesteld die tot een ander oordeel leiden. Aldus passeert het hof zijn bewijsaanbod.
5. Slotsom
De grieven falen, zodat het bestreden vonnis moet worden bekrachtigd. Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof [appellant] in de kosten van het hoger beroep veroordelen.
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van Württembergische zullen worden vastgesteld op € 649,- voor griffierecht en € 632,- voor salaris advocaat overeenkomstig het liquidatietarief (1 punt x tarief I).
6. De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank te Arnhem van 20 april 2011;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van Württembergische vastgesteld op € 649,- voor verschotten en op € 632,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.W. Steeg, L.J. de Kerpel-van de Poel en Ch.E. Bethlem en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 23 oktober 2012.