ECLI:NL:GHARN:2012:BY1274

Gerechtshof Arnhem

Datum uitspraak
20 september 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.108.861
Instantie
Gerechtshof Arnhem
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Machtiging tot plaatsing van een jeugdige in gesloten jeugdzorg

In deze zaak gaat het om de machtiging tot plaatsing van een jeugdige, aangeduid als [appellant], in een gesloten jeugdinstelling. De kinderrechter had eerder op verzoek van de stichting Bureau Jeugdzorg Utrecht een machtiging verleend voor de plaatsing van [appellant] in een gesloten jeugdzorginstelling. [appellant] is in hoger beroep gegaan tegen deze beschikking, waarbij hij verzoekt om de beschikking van de kinderrechter te vernietigen en het verzoek van de stichting af te wijzen. De zaak is behandeld op 9 augustus 2012, waarbij [appellant] in persoon aanwezig was, bijgestaan door zijn advocaat, mr. H. Hooijer.

De kern van het geschil betreft de vraag of de stichting voldoende heeft aangetoond dat er sprake is van ernstige opgroei- en opvoedingsproblemen die de ontwikkeling van [appellant] ernstig belemmeren. Het hof heeft vastgesteld dat de stichting een verklaring heeft overgelegd van een gedragswetenschapper, die kort tevoren [appellant] heeft onderzocht. Het hof oordeelt dat de stichting heeft voldaan aan de wettelijke vereisten voor het verlenen van de machtiging, ondanks de bezwaren van [appellant] over de actualiteit van het advies van de gedragswetenschapper.

Het hof concludeert dat de plaatsing van [appellant] in een gesloten jeugdzorginstelling noodzakelijk is om te voorkomen dat hij zich aan de zorg onttrekt die hij nodig heeft. De ouders van [appellant] zijn pedagogisch onmachtig gebleken en kunnen de veiligheid van [appellant] niet waarborgen. Het hof bekrachtigt daarom de beschikking van de kinderrechter, waarbij de machtiging tot plaatsing van [appellant] in de gesloten jeugdzorg is verlengd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM
Sector civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.108.861
(zaaknummer rechtbank 323401)
beschikking van de familiekamer van 20 september 2012
inzake
[appellant],
thans verblijvende in de gesloten jeugdinstelling Transferium te Heerhugowaard,
verzoeker in hoger beroep, verder te noemen "[appellant]”,
advocaat: mr. H. Hooijer te Utrecht,
en
Stichting Bureau Jeugdzorg Utrecht,
gevestigd te Utrecht,
verweerster in hoger beroep, verder te noemen “de stichting”,
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:
[Moeder]
en
[Vader],
wonende te Utrecht,
verder te noemen “de moeder”, “de vader” dan wel gezamenlijk “de ouders”.
1. Het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Utrecht van 8 mei 2012, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.
2. Het geding in hoger beroep
2.1 Bij beroepschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 26 juni 2012, is [appellant] in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking. [appellant] verzoekt het hof die beschikking en het inleidend verzoek van de stichting strekkende tot een machtiging tot plaatsing van hem in een gesloten jeugdinstelling af te wijzen.
2.2 Bij beschikking van 26 juni 2012 heeft dit hof last gegeven aan de raad voor rechtsbijstand mr. H. Hooijer, advocaat te Utrecht, toe te voegen als advocaat aan [appellant].
2.3 Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 17 juli 2012, heeft de stichting het verzoek in hoger beroep van [appellant] bestreden. De stichting verzoekt het hof het verzoek in hoger beroep van [appellant] af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.
2.4 Ter griffie van het hof zijn binnengekomen:
- op 27 juli 2012 een brief van mr. Hooijer van 26 juli 2012 met bijlagen;
- op 2 augustus 2012 een brief van de stichting van die datum met bijlage;
2.5 De mondelinge behandeling heeft op 9 augustus 2012 plaatsgevonden. [appellant] is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn advocaat en vergezeld door een tolk. De vader is in persoon verschenen. De moeder is – hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen – niet verschenen. Namens de Raad voor de Kinderbescherming (verder: de raad) is – met schriftelijke kennisgeving vooraf – niemand verschenen. Namens de stichting zijn verschenen A. Spanjers (gezinsvoogd) en M. Witsenburg.
2.6 Artikel 1.4.3 van het Procesreglement verzoekschriftprocedures familiezaken gerechtshoven luidt: “Een belanghebbende legt de stukken waarop hij zich wenst te beroepen, zo spoedig mogelijk over. Uiterlijk op de tiende kalenderdag voorafgaand aan de mondelinge behandeling kunnen nog stukken worden overgelegd, mits in vijfvoud en met toezending in kopie aan iedere overige belanghebbende. Op stukken die nadien worden overgelegd en op stukken waarvan tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat zij niet door iedere overige belanghebbende zijn ontvangen en tegen overlegging waarvan bezwaar is gemaakt, wordt geen acht geslagen, tenzij het hof anders beslist. Omvangrijke stukken die zonder noodzaak op of vlak voor de tiende kalenderdag voorafgaande aan de mondelinge behandeling worden overgelegd, kunnen als in strijd met de goede procesorde buiten beschouwing worden gelaten.”
2.7 Desgevraagd heeft mr. Hooijer ter mondelinge behandeling bezwaar gemaakt tegen overlegging van de brief van de stichting van 2 augustus 2012 met bijlage, aangezien hij deze bijlage niet met [appellant] heeft kunnen bespreken omdat hij [appellant] reeds voor 2 augustus 2012 had bezocht in de gesloten jeugdinstelling. Het hof heeft daarop beslist dat op die bijlage desondanks acht wordt geslagen, omdat deze bijlage niet eerder in het geding kon worden gebracht, niet veel nieuwe informatie bevat en dus kort en eenvoudig te doorgronden is en mr. Hooijer ook telefonisch overleg met [appellant] over deze bijlage had kunnen voeren. Het hof heeft beslist dat mr. Hooijer zonder nadere maatregel van het hof in redelijkheid voldoende moet hebben kunnen kennisnemen van die bijlage en zich voldoende moet hebben kunnen voorbereiden op een verweer daartegen.
3. De vaststaande feiten
3.1 Uit het huwelijk van de ouders is [appellant] geboren, op [geboortedatum] 1998. De ouders zijn gezamenlijk belast met het ouderlijk gezag over [appellant].
3.2 Bij beschikking van 3 februari 2012 heeft de kinderrechter, op verzoek van de raad, [appellant] voorlopig onder toezicht gesteld van de stichting met ingang van 3 februari 2012 tot 3 mei 2012.
3.3 Bij beschikking van 2 mei 2012 heeft de kinderrechter, op verzoek van de raad, [appellant] onder toezicht gesteld van de stichting van 3 mei 2012 tot 13 mei 2012.
3.4 Bij beschikking van 8 mei 2012 heeft de kinderrechter, op verzoek van de raad, de termijn waarvoor [appellant] onder toezicht is gesteld van de stichting verlengd met ingang van 13 mei 2012 tot 3 mei 2013.
3.5 De stichting heeft op 16 februari 2012 een indicatiebesluit genomen als bedoeld in artikel 6 lid 1 van de Wet op de jeugdzorg (verder te noemen “WJZ”). De stichting heeft verklaard dat zich hier een geval als bedoeld in het derde lid van artikel 29b WJZ voordoet. Een gedragswetenschapper, behorende tot een bij ministeriële regeling aangewezen categorie, die de jeugdige met het oog daarop kort tevoren heeft onderzocht, heeft verklaard in te stemmen met deze verklaring van de stichting.
3.6 Bij beschikking van 16 februari 2012 heeft de kinderrechter de stichting voorlopig gemachtigd [appellant] te plaatsen in een accommodatie voor gesloten jeugdzorg, met ingang van 16 februari 2012 en voor de duur van vier weken, te weten tot 15 maart 2012. Bij beschikking van 29 februari 2012 heeft de kinderrechter de stichting gemachtigd [appellant], zoals bedoeld in het indicatiebesluit van 16 februari 2012, te plaatsten in een accommodatie voor gesloten jeugdzorg met ingang van 15 maart 2012 tot 3 mei 2012. De plaatsing is nadien verlengd bij de beschikking van 3 mei 2012
3.7 Bij verzoekschrift, ingekomen bij de rechtbank Utrecht op 20 april 2012, heeft de stichting verzocht ter effectuering van het bijgevoegde indicatiebesluit op grond van artikel 29b Wjz een machtiging te verlenen voor plaatsing van [appellant] in een accommodatie voor gesloten jeugdzorg met ingang van 20 april 2012 en voor de duur van zes maanden.
3.8 Bij de bestreden – uitvoerbaar bij voorraad verklaarde – beschikking heeft de kinderrechter, op verzoek van de raad, de machtiging tot plaatsing van [appellant] in een accommodatie voor gesloten jeugdzorg, zoals bedoeld in het indicatiebesluit van 16 februari 2012, verlengd met ingang van 13 mei 2012 tot 3 november 2012.
3.9 Op 16 januari 2012 is op vrijwillige basis [appellant] naar Groot Emaus (Ermelo) gebracht, waar hij op 27 januari 2012 uit de besloten afdeling is weggelopen. Op 16 februari 2012 is [appellant] door de politie teruggebracht naar Groot Emaus en op 7 februari 2012 is hij op Almata geplaatst. [appellant] is op 2 mei 2012 overgeplaatst naar Transferium te Heerhugowaard.
4. De motivering van de beslissing
4.1 Met grief 1 stelt [appellant] dat het indicatiebesluit niet aan de wettelijke vereisten voldoet omdat daarin een onbepaalde duur is opgenomen en de duur gedurende welke de aanspraak geldt maximaal één jaar mag zijn. De stichting erkent deze grief van [appellant] en heeft bij verweerschrift een nieuw indicatiebesluit overgelegd, gedateerd 16 juli 2012 met kenmerk B-CAM-ZPCLG.
4.2 Naar het oordeel van het hof voldoet het (nieuwe) indicatiebesluit van 16 juli 2012 met kenmerk B-CAM-ZPCLG aan de wettelijke vereisten van artikelen 6 Wjz en 23 Uitvoeringsbesluit Wjz.
4.3 Ingevolge artikel 29a WJZ staat de minderjarigheid van [appellant] niet aan zijn ontvankelijkheid in de weg.
4.4 Ingevolge artikel 29b lid 1 WJZ kan de kinderrechter op verzoek een machtiging verlenen om een jeugdige in een accommodatie als bedoeld in artikel 29k WJZ, het daarbij behorende terrein daaronder begrepen, te doen opnemen en te doen verblijven, ongeacht of de jeugdige daarmee instemt. Ingevolge artikel 29b lid 2 WJZ kan een machtiging voor een jeugdige die de leeftijd van 18 jaar nog niet heeft bereikt slechts worden verleend indien:
a. de jeugdige onder toezicht is gesteld,
b. de voogdij over de jeugdige berust bij een stichting, of
c. degene die, anders dan bedoeld onder b, het gezag over hem uitoefent, met de opneming en het verblijf instemt.
4.5 Een machtiging kan ingevolge artikel 29b lid 3 WJZ bovendien slechts worden verleend indien naar het oordeel van de kinderrechter de jeugdige ernstige opgroei- of opvoedingsproblemen heeft die zijn ontwikkeling naar volwassenheid ernstig belemmeren en die maken dat de opneming en het verblijf noodzakelijk zijn om te voorkomen dat de jeugdige zich aan de zorg die hij nodig heeft zal onttrekken of daaraan door anderen zal worden onttrokken. Ingevolge artikel 29b lid 4 WJZ kan een machtiging voorts slechts worden verleend indien de betrokken stichting een besluit als bedoeld in artikel 6 lid 1 WJZ heeft genomen, dat strekt tot verblijf niet zijnde verblijf bij een pleegouder, en heeft verklaard dat zich een geval als bedoeld in het derde lid van artikel 29b WJZ voordoet. Deze verklaring behoeft ingevolge artikel 29b lid 5 WJZ de instemming van een gedragswetenschapper, behorende tot een bij ministeriële regeling aangewezen categorie, die de jeugdige met het oog daarop kort tevoren heeft onderzocht.
4.6 Met grief 2 stelt [appellant] dat een verklaring van de stichting zoals bedoeld in artikel 29b lid 4 Wjz ontbreekt, zodat de rechtbank het inleidend verzoek van de stichting had dienen af te wijzen. De stichting betwist dat en stelt dat bij het verweerschrift in hoger beroep een verklaring van de stichting is meegezonden. Daaruit blijkt dat gesloten jeugdzorg noodzakelijk is en dat zich een geval zoals bedoeld in artikel 29b lid 3 Wjz voordoet.
4.7 Naar het oordeel van het hof heeft de stichting verklaard dat zich een geval als bedoeld in het derde lid van artikel 29 b Wjz voordoet. Bij inleidend verzoekschrift, zoals vermeld onder 3.7, is het volgende opgenomen:
(…)
Conclusie:
Bureau Jeugdzorg is van mening dat, zoals uit de inhoud van dit verzoekschrift en de overgelegde bijlagen blijkt, de plaatsing in gesloten jeugdzorg van bovengenoemde minderjarige noodzakelijk is wegens ernstige opgroei- en opvoedingsproblemen die de ontwikkeling naar volwassenheid ernstig belemmeren en die maken dat de opneming en het verblijf noodzakelijk zijn om te voorkomen dat de minderjarige zich aan de zorg die hij nodig heeft zal onttrekken of daaraan door anderen zal worden onttrokken.
(…)
Naar het oordeel van het hof betreft deze zin in het inleidend verzoekschrift de verklaring die lid 4 van artikel 29bWjz voorschrijft. Dat sprake moet zijn van een aparte verklaring zoals [appellant] stelt - het hof begrijpt dat hij daarmee bedoelt dat de verklaring niet is opgenomen in het inleidend verzoekschrift maar als bijlage mee wordt gestuurd - of van een ander vormvereiste, schrijft de Wjz niet voor en volgt evenmin uit de memorie van toelichting op de Wjz (Tweede Kamer 2005-2006, 30644).
4.8 Met grief 3 stelt [appellant] dat de bestreden machtiging niet kon worden afgegeven op basis van de verklaring van de gedragswetenschapper van 29 februari 2012. Het inleidend verzoek dateert immers van 20 april 2012 en er is, nu deze verklaring zag op een eerder ingediend verzoek van de stichting, aldus geen sprake van een verklaring van een gedragswetenschapper die hem kort van tevoren heeft onderzocht. De stichting begrijpt de grief van [appellant] niet, maar heeft bij de onder 2.4 genoemde brief van 2 augustus 2012 een nieuwe verklaring van een gedragswetenschapper overgelegd.
4.9 Naar het oordeel van het hof is [appellant] kort van te voren onderzocht door een gedragswetenschapper. Dat tussen dat onderzoek (verklaring gedragswetenschapper van 29 februari 2012) en het inleidend verzoek (20 april 2012) ruim zes weken zit, betekent naar het oordeel van het hof niet dat [appellant] niet ‘kort tevoren’ is onderzocht. In de wet wordt geen nadere termijn gesteld voor de invulling van het begrip ‘kort tevoren’. De wetgever heeft het van belang geacht dat de actualiteitswaarde van het advies van de gedragswetenschapper hoog is. Dat kan per situatie verschillen. Het stellen van een termijn zou aan de actualiteitswaarde van het advies juist afbreuk kunnen doen en bovendien leiden tot
onnodige bureaucratie in geval een advies net buiten een gestelde termijn
is gegeven. [appellant] stelt weliswaar dat zes weken te lang is, maar stelt niet dat het advies van de gedragswetenschapper in zijn geval na zes weken niet meer actueel was. Ook overigens is het hof niet gebleken dat het advies van de gedragswetenschapper niet actueel is. De gesprekken die ten grondslag liggen aan het advies dateren van 27 februari 2012 en 28 februari 2012 en de dossieranalyse van de gedragswetenschapper bevat veel recente gegevens, afkomstig uit de periode oktober 2011 tot en met medio februari 2012.
4.10 Ingevolge artikel 29f lid 1 WJZ hoort de kinderrechter alvorens op een verzoek tot het verlenen van een machtiging te beslissen de jeugdige, degene die het gezag over de minderjarige uitoefent en degene die de jeugdige als behorende tot zijn gezin verzorgt en opvoedt, tenzij de kinderrechter vaststelt dat een persoon niet bereid is zich te doen horen, alsmede de verzoekende stichting en de raad, indien deze de verzoeker is.
4.11 Ingevolge artikel 29h lid 3 WJZ bepaalt de kinderrechter de geldigheidsduur van de machtiging op ten hoogste de termijn gedurende welke de jeugdige aanspraak heeft op het verblijf. Op verzoek van een van de instanties, genoemd in artikel 29d lid 1 WJZ, kan de kinderrechter de duur verlengen met inachtneming van de eerste volzin.
4.12 Met de grieven 4 en 5 voert [appellant] aan dat hij niet goed was dan wel is geplaatst bij Almata en Transferium. Ook is er vier maanden nadat de machtiging gesloten jeugdzorg is afgegeven nog steeds geen onderzoek gedaan naar de voor hem passende hulpverlening. [appellant] stelt dat er geen sprake is van ernstige opgroei- of opvoedingsproblemen waardoor plaatsing in een gesloten jeugdzorginstelling noodzakelijk zou zijn. [appellant] krijgt thans uitsluitend dagstructuur en onderwijs, waarmee onvoldoende tegemoet wordt gekomen aan zijn behoeften. Daarbij krijgt [appellant] stress en gezondheidsklachten van een gesloten plaatsing. Hulpverlening kan volgens [appellant] ook in de thuissituatie plaatsvinden.
4.13 Naar het oordeel van het hof is sprake van ernstige opgroei- of opvoedingsproblemen die de ontwikkeling van [appellant] naar volwassenheid ernstig belemmeren en die maken dat de opneming en het verblijf noodzakelijk zijn om te voorkomen dat hij zich aan de zorg die hij nodig heeft zal onttrekken of daaraan door anderen zal worden onttrokken.
Uit het onderzoek van de gedragswetenschapper blijkt dat bij [appellant] in toenemende mate sprake is van gedragsproblemen (fysieke agressie en weglopen) die zijn eerder zichtbare leerproblemen overstijgen. Hierdoor komt hij niet of onvoldoende toe aan zijn cognitieve ontwikkeltaak en wordt hij in zijn sociaal-emotionele ontwikkeling bedreigd. Een belemmerende factor daarbij is een benedengemiddelde begaafdheid en een hoge mate aan beïnvloedbaarheid door personen die niet in zijn belang acteren. Vanaf begin juli 2011 is [appellant] in beeld bij de politie. Uit dit onderzoek en het raadsrapport volgt voorts dat binnen het gezin van [appellant] sprake is van vluchtelingenproblematiek en traumatisering in het verleden. [appellant] heeft meermalen het opvoedingsgezag van zijn ouders naast zich neergelegd; hij heeft verbleven in kringen die door zijn ouders als ongewenst werden beschouwd en is weggelopen van locaties die door zijn ouders als gewenst werden beschouwd. De ouders van [appellant] zijn pedagogisch onmachtig gebleken het tij te keren en kunnen de veiligheid van [appellant] niet waarborgen. De ouders werken momenteel mee aan het zoeken naar een adequate behandelsetting voor [appellant]. [appellant] noch zijn ouders betwisten het voorgaande. [appellant] stelt dat hij niets leert in de gesloten jeugdinstellingen waar hij verblijft dan wel dat er geen onderzoek plaatsvindt naar de voor hem adequate hulpverlening en dat er zodoende evenmin kan worden beslist welke woonplek in zijn belang is. De stichting heeft gemotiveerd aangevoerd dat een persoonlijkheidsonderzoek van [appellant] noodzakelijk is om de vragen omtrent hulpverlening en woonsituatie te beantwoorden. Desgevraagd ter zitting verklaart [appellant] dat hij niet wil meewerken aan een persoonlijkheidsonderzoek omdat hij het voordeel van een dergelijk onderzoek niet ziet. Het hof acht een persoonlijkheidsonderzoek van [appellant] echter wel nodig om voor [appellant] een goede leefsituatie zo nodig met hulpverlening te creëren. Dat thans die situatie nog niet aanwezig is en er evenmin hulpverlening is opgestart is dan ook voor rekening en risico van [appellant].
4.14 Uit het voorgaande volgt dat het hof de beschikking dient te bekrachtigen.
5. De beslissing
Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Utrecht van 8 mei 2012.
Deze beschikking is gegeven door mrs. H. van Loo, A.E.F. Hillen en A.J.H. Blaisse-Ozinga, bijgestaan door mr. H. van Waterschoot als griffier, is bij afwezigheid van de voorzitter ondertekend door de oudste raadsheer en is op 20 september 2012 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.