ECLI:NL:GHARN:2012:BY4618

Gerechtshof Arnhem

Datum uitspraak
29 november 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
21-001583-12
Instantie
Gerechtshof Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake HIV-besmetting door injectie met besmet bloed

In deze zaak, die bekend staat als de Groninger HIV-zaak, heeft het Gerechtshof Arnhem op 29 november 2012 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere vrijspraak van de rechtbank Groningen. De verdachte werd beschuldigd van het opzettelijk toebrengen van zwaar lichamelijk letsel aan meerdere slachtoffers door hen te injecteren met HIV-besmet bloed. De rechtbank had de verdachte in eerste aanleg vrijgesproken van de zware mishandeling, maar veroordeelde hem wel voor andere feiten, waaronder Opiumwetdelicten. Het hof heeft de zaak opnieuw beoordeeld na een vernietiging door de Hoge Raad, die oordeelde dat het eerdere oordeel van het hof onvoldoende gemotiveerd was. Het hof concludeerde dat er onvoldoende bewijs was voor een causaal verband tussen de handelingen van de verdachte en de HIV-besmettingen bij de slachtoffers. De verdediging voerde aan dat de verklaringen van de slachtoffers niet betrouwbaar waren, en dat er andere mogelijke besmettingsroutes waren. Het hof oordeelde dat de kans op besmetting door de verdachte niet hoogstonwaarschijnlijk was, maar dat het bewijs voor een direct causaal verband ontbrak. De verdachte werd vrijgesproken van de primair tenlastegelegde feiten, maar wel veroordeeld voor de subsidiair tenlastegelegde pogingen tot zware mishandeling. Het hof legde een gevangenisstraf van vijf jaar op, waarbij het de rol van de verdachte in het geheel als ondergeschikt beschouwde in vergelijking met die van medeverdachte X. De zaak heeft veel aandacht gekregen vanwege de ernst van de beschuldigingen en de maatschappelijke impact van de HIV-besmettingen.

Uitspraak

Sector strafrecht
Parketnummer: 21-001583-12
Uitspraak d.d.: 29 november 2012
TEGENSPRAAK
Promis
Verkort arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken,
na verwijzing door de Hoge Raad gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Groningen van 12 november 2008 in de strafzaak tegen
VERDACHTE,
geboren te [geboorteplaats] in 1973,
wonende te [adres],
Het hoger beroep
De verdachte en de officier van justitie hebben tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.
Procesgang tot op heden
In eerste aanleg is verdachte bij vonnis van 12 november 2008 door de meervoudige kamer van de rechtbank te Groningen vrijgesproken van de primair ten laste gelegde zware mishandelingen en, naast twee Opiumwetdelicten, terzake van het meermalen medeplegen van poging tot zware mishandeling veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vijf jaren met aftrek overeenkomstig artikel 27 Wetboek van Strafrecht.
Het gerechtshof te Leeuwarden heeft in hoger beroep bij arrest van 22 januari 2010 verdachte terzake van het meerdere malen medeplegen van zware mishandeling, een poging daartoe, en de Opiumwetdelicten veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van negen jaren met aftrek van de tijd die verdachte in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht.
De Hoge Raad der Nederlanden heeft bij arrest van 27 maart 2012 voormeld arrest vernietigd op grond van een motiveringsgebrek, nu het kennelijke oordeel van het gerechtshof dat de gedragingen van de verdachte het bewezenverklaarde gevolg ook daadwerkelijk en ten aanzien van ieder van de aangevers hebben bewerkstelligd en, daarvan uitgaande, zijn oordeel dat dit gevolg ook redelijkerwijs aan diens gedragingen kunnen worden toegerekend, niet toereikend gemotiveerd is, nu het hof immers niet heeft vastgesteld dat hoogstonwaarschijnlijk is dat de hiv-besmetting van ieder van de aangevers het gevolg is van onbeschermde (anale) seks door iemand die met hiv besmet is. De omstandigheid dat de kans op hiv-besmetting door gedragingen van derden veel geringer is in verhouding tot de kans op besmetting door de gedragingen van verdachte, houdt nog niet in dat die eerstbedoelde kans zo klein is, dat daaraan als hoogstonwaarschijnlijk kan worden voorbij gegaan. De Hoge Raad heeft de zaak naar dit hof verwezen, teneinde de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw te berechten en af te doen.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is -na verwijzing van de zaak door de Hoge Raad- gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 15 november 2012 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd (zie voor de inhoud van de vordering bijlage I). Het hof heeft voorts kennis genomen van hetgeen door verdachte en zijn raadsman,
mr H.P. Eckert, naar voren is gebracht.
Omvang van het hoger beroep
Volgens de advocaat-generaal is door de beperkende werking van het beroep in cassatie de inzet van het geding thans beperkt tot een deel van de oorspronkelijke beschuldigingen, namelijk tot die feiten waarover het beroep in cassatie zich heeft uitgestrekt, te weten de feiten 1, 3, 5 en 7.
Anders dan de advocaat-generaal vat het hof de verwijzingsopdracht van de Hoge Raad zo op dat deze onbeperkt is en dat derhalve als uitgangspunt geldt de tenlastelegging zoals deze ten grondslag heeft gelegen aan het vonnis van de rechtbank Groningen van 12 november 2008. De verwijzingsopdracht van de Hoge Raad houdt immers in dat, met (algehele) vernietiging van het arrest van het gerechtshof Leeuwarden, ‘de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan’, zodat het hof het onderzoek op de grondslag van de inleidende dagvaarding – zoals gewijzigd in eerste aanleg - in zijn geheel opnieuw zal aanvangen en voltooien.
Ontvankelijkheid van het hoger beroep
Verdachte is bij vonnis van de rechtbank Groningen van 12 november 2008 vrijgesproken voor de feiten 2, 4, 6, 8, 9, 10 en 12. Tegen het voornoemde vonnis is zowel door verdachte als de officier van justitie onbeperkt hoger beroep ingesteld. Vervolgens heeft de advocaat-generaal bij akte van 8 april 2009 tijdig het hoger beroep ingetrokken voor zover dit betrekking heeft op de feiten 2, 6, 8, 9, en 10.
Voor zover het hoger beroep van verdachte is gericht tegen de vrijspraken van de onder 2, 4, 6, 8, 9, 10 en 12 tenlastegelegde feiten, zal het hof verdachte in zijn hoger beroep niet-ontvankelijk verklaren nu op grond van artikel 404 van het Wetboek van Strafvordering tegen een vrijspraak voor de verdachte geen hoger beroep is opengesteld.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de advocaat-generaal aangegeven dat naar de opvatting van het openbaar ministerie de beslissing van de rechtbank ten aanzien van de onder 4 en 12 tenlastegelegde feiten in stand kan blijven.
Nu verdachte van de feiten 4 en 12 is vrijgesproken, de advocaat-generaal ter terechtzitting geen bezwaren tegen het vonnis heeft opgegeven voor deze feiten, er evenmin voor deze feiten een schriftuur is ingediend en ook het hof ambtshalve geen redenen ziet voor een inhoudelijke behandeling van deze feiten, zal het hof het openbaar-ministerie, gelet op het bepaalde in het derde lid van artikel 416 van het Wetboek van Strafvordering, ten aanzien van de feiten 4 en 12 niet-ontvankelijk verklaren in het hoger beroep.
Het vonnis waarvan beroep
Het hof zal het vonnis waarvan beroep voorzover aan het oordeel van het hof onderworpen vernietigen omdat het op een aantal punten tot een andere bewijsbeslissing komt.
Het hof zal daarom opnieuw rechtdoen.
De tenlastelegging
Aan verdachte is -na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep- tenlastegelegd dat:
Feit 1 primair:
hij in of omstreeks de periode van 1 juli 2005 tot en met 31 december 2005, in de gemeente Groningen, tezamen en in vereniging met anderen of een ander, althans alleen,
aan een persoon, te weten [slachtoffer 1], opzettelijk en met voorbedachten rade, althans opzettelijk, zwaar lichamelijk letsel (HIV besmetting) heeft toegebracht,
door tezamen en in vereniging met een of meer van zijn mededader(s), althans alleen,
die [slachtoffer 1], opzettelijk en na kalm beraad en rustig overleg, althans opzettelijk, met HIV besmet bloed in de anus en/of de bil te injecteren en/of in de anale holte en/of bij de anus te spuiten,
zijnde dat met HIV besmet bloed een voor het leven of de gezondheid schadelijke stof;
subsidiair:
hij in of omstreeks de periode van 1 juli 2005 tot en met 31 december 2005, in de gemeente Groningen,
ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met anderen of een ander, althans alleen, opzettelijk en met voorbedachten rade, althans opzettelijk, aan een persoon, te weten [slachtoffer 1], zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet,
tezamen en in vereniging met anderen of een ander, althans alleen,
al dan niet na kalm beraad en rustig overleg,
die [slachtoffer 1] met HIV besmet bloed in de anus en/of in de bil heeft geïnjecteerd en/of in de anale holte en/of bij de anus heeft gespoten, althans heeft getracht te injecteren en/of te spuiten,
zijnde dat met HIV besmet bloed een voor het leven of de gezondheid schadelijke stof,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Feit 3 primair:
hij in of omstreeks de periode van 27 januari 2006 tot en met 31 maart 2006, aan de [straatnaam] te Groningen, althans in de gemeente Groningen, tezamen en in vereniging met anderen of een ander, althans alleen,
aan een persoon, te weten [slachtoffer 2], opzettelijk en met voorbedachten rade, althans opzettelijk, zwaar lichamelijk letsel (HIV besmetting) heeft toegebracht,
door tezamen en in vereniging met een of meer van zijn mededader(s), althans alleen,
die [slachtoffer 2], opzettelijk en na kalm beraad en rustig overleg, althans opzettelijk, met HIV besmet bloed in de anus en/of de bil te injecteren en/of in de anale holte en/of bij de anus te spuiten,
zijnde dat met HIV besmet bloed een voor het leven of de gezondheid schadelijke stof;
subsidiair:
hij in of omstreeks de periode van 27 januari 2006 tot en met 31 maart 2006, aan de [straatnaam] te Groningen, althans in de gemeente Groningen,
ter uitvoering van het door verdachte doorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met anderen of een ander, althans alleen, opzettelijk en met voorbedachten rade, althans opzettelijk, aan een persoon, te weten [slachtoffer 2], zwaar lichamelijk letsel toe te brengen,
met dat opzet,
tezamen en in vereniging met anderen of een ander, althans alleen,
al dan niet na kalm beraad en rustig overleg,
die [slachtoffer 2] met HIV besmet bloed in de anus en/of in de bil heeft geïnjecteerd en/of in de anale holte en/of bij de anus heeft gespoten, althans heeft getracht te injecteren en/of te spuiten,
zijnde dat met HIV besmet bloed een voor het leven of de gezondheid schadelijke stof,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Feit 5 primair:
hij in of omstreeks de periode van 1 februari 2006 tot en met 30 april 2006, aan de [straatnaam] te Groningen, althans in de gemeente Groningen, tezamen en in vereniging met anderen of een ander, althans alleen,
aan een persoon, te weten [slachtoffer 3], opzettelijk en met voorbedachten rade, althans opzettelijk, zwaar lichamelijk letsel (HIV besmetting) heeft toegebracht,
door tezamen en in vereniging met een of meer van zijn mededader(s), althans alleen,
die [slachtoffer 3], opzettelijk en na kalm beraad en rustig overleg, althans opzettelijk, met HIV besmet bloed in de bil en/of de anus te injecteren en/of in te spuiten,
zijnde dat met HIV besmet bloed een voor het leven of de gezondheid schadelijke stof;
subsidiair:
hij in of omstreeks de periode van 1 februari 2006 tot en met 30 april 2006, aan de [straatnaam] te Groningen, althans in de gemeente Groningen,
ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met anderen of een ander, althans alleen, opzettelijk en met voorbedachten rade, althans opzettelijk, aan een persoon, te weten [slachtoffer 3], zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet,
tezamen en in vereniging met anderen of een ander, althans alleen,
al dan niet na kalm beraad en rustig overleg,
die [slachtoffer 3] met HIV besmet bloed in de bil en/of de anus heeft geïnjecteerd en/of ingespoten, althans heeft getracht te injecteren en/of in te spuiten,
zijnde dat met HIV besmet bloed een voor het leven of de gezondheid schadelijke stof,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Feit 7 primair:
hij in of omstreeks de periode van 1 mei 2006 tot en met 31 december 2006, in de gemeente Groningen en/of de gemeente Slochteren, tezamen en in vereniging met anderen of een ander, althans alleen,
aan een persoon, te weten [slachtoffer 4], opzettelijk en met voorbedachten rade, althans opzettelijk, zwaar lichamelijk letsel (HIV besmetting) heeft toegebracht,
door tezamen en in vereniging met een of meer van zijn mededader(s), althans alleen,
die [slachtoffer 4], opzettelijk en na kalm beraad en rustig overleg, althans opzettelijk, met HIV besmet bloed in de bil en/of de anus te injecteren en/of in te spuiten,
zijnde dat met HIV besmet bloed een voor het leven of de gezondheid schadelijke stof;
subsidiair:
hij in of omstreeks de periode van 1 mei 2006 tot en met 31 december 2006, in de gemeente Groningen en/of de gemeente Slochteren,
ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met anderen of een ander, althans alleen, opzettelijk en met voorbedachten rade, althans opzettelijk, aan een persoon, te weten [slachtoffer 4], zwaar lichamelijk letsel toe te brengen,
met dat opzet,
tezamen en in vereniging met anderen of een ander, althans alleen,
al dan niet na kalm beraad en rustig overleg,
die [slachtoffer 4] met HIV besmet bloed in de bil en/of de anus heeft geïnjecteerd en/of ingespoten, althans heeft getracht te injecteren en/of in te spuiten,
zijnde dat met HIV besmet bloed een voor het leven of de gezondheid schadelijke stof,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Feit 11:
hij in of omstreeks de periode van 1 maart 2006 tot en met 30 mei 2006, aan de [straatnaam] te Groningen, althans in de gemeente Groningen,
ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met anderen of een ander, althans alleen, opzettelijk en met voorbedachten rade, althans opzettelijk, aan een persoon, te weten [slachtoffer 5], zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet,
tezamen en in vereniging met anderen of een ander, althans alleen,
al dan niet na kalm beraad en rustig overleg,
die [slachtoffer 5] met HIV besmet bloed in zijn bil en/of anus heeft geïnjecteerd en/of ingespoten, althans heeft getracht te injecteren en/of in te spuiten,
zijnde dat met HIV besmet bloed telkens een voor het leven of de gezondheid schadelijke stof,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Feit 13 A:
hij in of omstreeks de periode van 1 januari 2006 tot en met 12 mei 2007 in de gemeente(n) Slochteren en/of Groningen en/of/althans (elders) in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, meermalen, althans eenmaal, (telkens) opzettelijk heeft verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd, een hoeveelheid van een materiaal bevattende MDMA, zijnde MDMA (telkens) een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I;
althans, indien terzake van het vorenstaande geen veroordeling mocht volgen, dat
X en/of Z en/of een of meer anderen in of omstreeks de periode van 1 januari 2006 tot en met 12 mei 2007 in de gemeente(n) Groningen en/of Slochteren en/of/althans (elders) in Nederland, tezamen en in vereniging met elkaar en/of een ander of anderen, althans alleen, meermalen, althans eenmaal, (telkens) opzettelijk heeft/hebben verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd, een hoeveelheid van een materiaal bevattende MDMA, zijnde MDMA (telkens) een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I
tot en/of bij het plegen van welk(e) misdrijf/misdrijven verdachte tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, in of omstreeks de periode van 1 januari 2006 tot en met 12 mei 2007 in de gemeente Groningen meermalen, althans eenmaal, (telkens) opzettelijk gelegenheid, middelen en/of inlichtingen heeft verschaft en/of opzettelijk behulpzaam is geweest door toen en daar (telkens) opzettelijk zijn woning (te weten aan de [straatnaam] in Groningen) voor die X en/of Z en/of die ander(en) beschikbaar te stellen, en/of die verdovende/bedwelmende middelen voor die X en/of Z en/of die ander(en) te bewaren;
en/of
13 B.
hij in of omstreeks de periode van 1 januari 2006 tot en met 12 mei 2007 in de gemeente(n) Slochteren, en/of Groningen en/of/althans (elders) in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk aanwezig heeft gehad een hoeveelheid van een materiaal bevattende MDMA, zijnde MDMA een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet.
Feit 14 A:
hij in of omstreeks de periode van 1 januari 2005 tot en met 12 mei 2007 in de gemeente(n) Groningen en/of Slochteren en/of (elders) in Nederland meermalen, althans eenmaal, (telkens) tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk heeft verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd (een) hoeveelheid/hoeveelheden van een materiaal bevattende 4-hydroxyboterzuur (GHB), zijnde 4-hydroxyboterzuur (telkens) een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II;
althans, indien terzake van het vorenstaande geen veroordeling mocht volgen, dat
X en/of Z en/of een of meer anderen in of omstreeks de periode van 1 januari 2005 tot en met 12 mei 2007 in de gemeente(n) Groningen en/of Slochteren en/of (elders) in Nederland meermalen, althans eenmaal, (telkens) tezamen en in vereniging met elkaar en/of met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk heeft/hebben verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd (een) hoeveelheid/hoeveelheden van een materiaal bevattende 4-hydroxyboterzuur (GHB), zijnde 4-hydroxyboterzuur (telkens) een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II;
tot en/of bij het plegen van welk(e) misdrijf/misdrijven verdachte tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, in of omstreeks de periode van 1 januari 2006 tot en met 12 mei 2007 in de gemeente Groningen meermalen, althans eenmaal, (telkens) opzettelijk gelegenheid, middelen en/of inlichtingen heeft verschaft en/of opzettelijk behulpzaam is geweest door toen en daar (telkens) opzettelijk zijn woning (te weten aan de [straatnaam] in Groningen) voor die X en/of Z en/of die ander(en) beschikbaar te stellen, en/of die verdovende/bedwelmende middelen voor die X en/of Z en/of die ander(en) te bewaren;
en/of
14 B
hij op of omstreeks 12 mei 2007 in de gemeente(n) Groningen en/of Slochteren tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk aanwezig heeft gehad een hoeveelheid van een materiaal bevattende 4-hydroxyboterzuur (GHB), zijnde 4-hydroxyboterzuur een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II.
Indien in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Algemene overwegingen ten aanzien van de feiten 1, 3, 5, 7 en 11.
Verdachte wordt – in hoger beroep nog – verweten dat hij samen met een ander of anderen vier bij naam genoemde personen opzettelijk (en met voorbedachte raad) zwaar lichamelijk letsel zou hebben toegebracht door een van hen in te spuiten en drie van hen te injecteren met bloed dat besmet was met het ‘human immunodeficiency virus’ (hierna: HIV), danwel dat hij, met een ander of anderen, hiertoe een poging heeft ondernomen bij vijf met name genoemde personen.
Betrouwbaarheid verklaringen
De verdediging heeft aangevoerd dat de betrouwbaarheid van de verklaringen van aangevers en getuigen is aangetast, doordat er in casu aantoonbaar sprake is van collaborative storytelling. Dit is terug te voeren op de contacten die aangevers met elkaar hebben gehad, de wijze van optreden van de politie door het houden van informatieve gesprekken en door het verspreiden van informatie op een door het openbaar ministerie georganiseerde besloten bijeenkomst van potentiële aangevers. Volgens de verdediging dienen de aangiftes om die reden zeer terughoudend te worden bekeken.
Uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting is het volgende gebleken. Het hof merkt hierbij nog op dat het bij zijn overwegingen op onderdelen aansluit bij de bewijsoverwegingen van de rechtbank en die ten dele hieronder zal overnemen. Daar waar het hof die overwegingen letterlijk citeert, zal dat worden aangegeven.
Zowel aangever [slachtoffer 2] als aangever [slachtoffer 6] hebben respectievelijk in juni en juli 2006 een informatief gesprek gevoerd met de politie. Vervolgens is het opsporingsonderzoek wegens het ontbreken van aangiftes stopgezet en pas in februari 2007 weer opgestart naar aanleiding van een aangifte van een zedendelict tegen de medeverdachten X en Z. Tevens is op 9 maart 2007 een voorlichtingsbijeenkomst gehouden, waarbij vertegenwoordigers aanwezig waren van de GGD Groningen, bureau slachtofferhulp, politie en justitie. De officier van justitie heeft daarbij voorlichting gegeven over de rol van de aangever in het strafproces en welke gevolgen dat voor betrokkenen zou kunnen hebben. Tevens werden door de bezoekers, zonder inhoudelijk in te gaan op wat zij hadden meegemaakt, vragen gesteld die door de aanwezigen werden beantwoord.
Begin mei 2007 zijn vervolgens nog twee aangiftes binnengekomen ter zake van het opzettelijk toebrengen van een HIV-besmetting, waarna het onderzoek werd geïntensiveerd en de verdachten X, Y en Z op 13 mei 2007 zijn aangehouden. Naar aanleiding van een door verdachte geschreven brief die bij de doorzoeking van de woning van medeverdachte X is aangetroffen, zijn de namen van de in de brief genoemde mannen achterhaald. Vervolgens is aangifte gedaan door onder anderen [slachtoffers 1, 3 en 4]. [Slachtoffer 2] had inmiddels al aangifte gedaan en [slachtoffer 5] heeft eind juni 2007 aangifte gedaan.
Uit de hiervoor beschreven gang van zaken kan niet zonder meer worden afgeleid dat sprake is van ‘collaborative storytelling’, zoals door de verdediging is aangevoerd. Voor de vraag naar de betrouwbaarheid van de diverse aangiften dienen deze afzonderlijk en in samenhang met hetgeen overigens uit het dossier is gebleken te worden beschouwd.
Volgens aangevers hebben zij in de periode 2005/2006 verschillende keren door verdachte en zijn medeverdachten X en Z voor homoseksuele mannen georganiseerde feesten bezocht, waarbij deelnemers met elkaar seksuele handelingen verrichtten. Tijdens die feesten werd naast alcohol ook drugs gebruikt, zoals GHB en XTC. Volgens diverse aangevers zijn zij tijdens die zogenaamde seksfeesten gedrogeerd en hebben sommigen een ‘prik’ gevoeld en zijn zij nadien seropositief, dat wil zeggen geïnfecteerd met HIV, bevonden.
Zo heeft aangever [slachtoffer 1] (feit 1) – zakelijk weergegeven – als volgt verklaard:
Eind 2005 was ik met alleen met X, Y en Z in de woning aan de [straatnaam] in Groningen.
Verdachte Y heeft een verklaring afgelegd en heeft – zakelijk weergegeven – als volgt verklaard:
Het is begonnen op een seksfeestje. X begon erover tegen mij. Hij wilde wel bloed van mij aftappen. Hij haalde het bloed uit mijn arm. X had spuitjes. Hij prikte mij daar dus mee. Vervolgens tapte hij bloed af. Hoeveel dit was weet ik niet. Dit aftappen van mijn bloed deden wij in de keuken. [Slachtoffer 1] was hier niet bij. Vervolgens gingen wij weer naar de kamer waar [slachtoffer 1] ook was. X had het bloed afgetapt en het spuitje aan mij gegeven. Ik zag dat [slachtoffer 1] op zijn buik lag. Vervolgens werd het gelijk in zijn anus gespoten. [Slachtoffer 1] merkte dit niet.
[Slachtoffer 1] reageerde niet op het spuitje met bloed. Hij was bezig met seks. Volgens mij was hij met zichzelf bezig. We hebben allebei met het spuitje bloed in de anus gespoten van [slachtoffer 1]. We hebben dat samen gedaan, ik weet niet wie dat het eerst gedaan heeft en wie de tweede was. Ik weet dat het zonder injectienaald was. Voor de rest weet ik het niet meer. X had eerst GHB in [slachtoffer 1] zijn drinken gedaan. Dit heb ik niet gezien maar dit vermoed ik. Ik zag namelijk dat [slachtoffer 1] veranderde in zijn doen en laten. Dit gebeurde aan de [straatnaam]. Volgens mij was er verder niemand anders bij dan X, [slachtoffer 1] en ik.
Medeverdachte X heeft hierover – zakelijk weergegeven – het volgende verklaard:
De eerste keer was met [slachtoffer 1]. [Slachtoffer 1] is ongeveer 4 of 5 keer bij de seksfeesten geweest. Aan de [straatnaam] en aan de [straatnaam]. Hij logeerde dan bij Y of aan de [straatnaam]. Een van die nachten is [slachtoffer 1] geïnfecteerd door HIV bloed. Het was het bloed van Y. Op een gegeven moment zag ik dat Y een volle spuit van bloed van hem in de anus van [slachtoffer 1] spoot. Ik heb toen het spuitje van hem overgenomen en heb ook bloed van Y in de anus van [slachtoffer 1] gespoten. Ik wist dat [slachtoffer 1] toen nog HIV vrij was.
Aangever [slachtoffer 2] (feit 3) heeft onder meer – zakelijk weergegeven – verklaard:
Het was ergens in het midden van de maand februari 2006. X en Y waren aanwezig. Ik lag op mijn buik op het matras in de kamer. Ik lag alleen in de kamer. Ik bemerkte dat X en Y binnenkwamen. Zij liepen naar mij toe en knielden bij mij. Ik voelde wat kouds bij mijn anus en heb duidelijk een prik gevoeld. Bij het opstaan van X en Y, zag ik dat één van hen iets achter zijn rug hield. Vervolgens liepen zij weg. Ik kon niet zien wat X of Y achter zijn rug vasthield. Ik realiseerde mij in een flits dat er iets gebeurde dat niet goed was. De prik deed mij pijn. Ik kan mij nog herinneren dat ik een keer een cadeautje van X heb gekregen.
Bij één van de uitnodigingen voor een partyavond heeft X telefonisch of per sms aangegeven dat hij een cadeautje voor mij had. Ik was heel benieuwd wat het zou kunnen zijn. Ik had totaal geen idee. Ik dacht dat het een spannend setje zou kunnen zijn. Bij de party werd mij door X een cadeautje overhandigd. Het bleek te gaan om een plastic spuit die nog vacuüm verpakt was. Het ging om eenzelfde spuit die zij bij elke party ook in het toilet hadden liggen/staan. Het was een spuit met een lengte van ongeveer 25 a 30 centimeter. Op het moment dat X die spuit uitreikte, zei hij dat ik er nu helemaal bij hoorde.
Naar aanleiding van de aangifte van [slachtoffer 2] heeft verdachte diverse verklaringen afgelegd. Hij heeft onder meer – zakelijk weergegeven – het volgende verklaard:
De besmetting van [slachtoffer 2] was volgens mij begin 2006. [Slachtoffer 2] was al vaker bij mij thuis geweest aan de [straatnaam]. Het is ongeveer op dezelfde manier gegaan als met [slachtoffer 1]. Hij heeft volgens mij ook GHB gehad. Volgens mij wist hij niet dat hij GHB had gekregen. X had dit volgens mij in zijn drinken gedaan. Ik zag aan [slachtoffer 2] dat hij ook heel wild werd. Hetzelfde als bij [slachtoffer 1]. Ook heel ongeremd en naderhand ook heel erg suffig. Toen hij heel suf was, heeft X in de keuken weer bloed bij mij afgenomen. Nadat we weer terugkwamen in de kamer hebben we het bloed in de bil gespoten van [slachtoffer 2]. Dit keer deden we dat met een injectienaald. Ik weet niet meer hoe het inspuiten ging. Het bloed werd ook deze keer weer uit mijn arm gehaald. Het leek er niet op dat [slachtoffer 2] iets merkte van de injectie.
Ik kan mij nog herinneren op welke plek [slachtoffer 2] lag ten tijde van het injecteren. Hij lag volgens mij rechtsboven. Hij lag op zijn buik. [Slachtoffer 2] werd in zijn bil geïnjecteerd.
Bij [slachtoffer 2] weet ik nog dat X op een gegeven moment aanwees waar ik moest injecteren. [Slachtoffer 2] is op die manier door ons samen met bloed ingespoten in de bil.
Medeverdachte X heeft over de aangifte verklaard dat er bij [slachtoffer 2] wel besmet bloed is ingespoten.
Daarnaast heeft aangever [slachtoffer 3] (feit 5) aangifte gedaan, waarin hij onder meer – zakelijk weergegeven – als volgt heeft verklaard:
Begin maart 2006 ben ik voor de laatste keer bij een seksfeest aan de [straatnaam] geweest. Ik weet nog maar heel weinig van deze avond. Dit komt omdat ik buiten bewustzijn ben geraakt. Toen ik aan de [straatnaam] kwam, waren X en Y er in elk geval. Wie er verder waren weet ik niet meer. Ik weet nog dat ik me draaierig voelde en op het matras in de woonkamer lag. X en Y waren ook in de woonkamer en waren vlak bij mij op het matras. Ik was naakt en had geen kleding aan. X en Y waren ook naakt. Ik weet niet wat ze deden en of ze iets gezegd hebben. Ik weet verder eigenlijk niets meer. Ik kan het gevoel omschrijven als dat je op een operatietafel ligt en langzaam wegglijdt. Ik had totaal geen controle over mijn lichaam en gleed zo als ik vertelde weg en raakte buiten bewustzijn. Ik ben in het verleden wel eens geopereerd en kan dus daarom dit gevoel omschrijven. Het eerste wat ik me weer kan herinneren is dat ik wakker word en aan het kotsen ben. Ik lag naakt op het matras. X en Y waren ook in de woonkamer. Ik voelde op dat moment een pijnlijke plek in mijn rechter bil die ook stijf aanvoelde. Ik heb dit gevoel op dat moment niet thuis kunnen brengen omdat ik mij slecht voelde en mij nog in een soort roes bevond.
Toen ik thuis was voelde ik opnieuw een pijnlijke stijve plek in mijn bil. Ik kan het omschrijven als dat je een injectie in je arm krijgt als je op vakantie gaat. Ik heb er verder toen geen aandacht aan geschonken.
Verdachte heeft hierover – zakelijk weergegeven – als volgt verklaard:
Verder is er ene [slachtoffer 3] geweest. Dit was na [slachtoffer 2]. Ik weet niet meer precies wanneer. Ook deze keer ging het weer op dezelfde manier als bij [slachtoffer 2]. We, X en ik, gingen weer naar de keuken nadat X mogelijk weer GHB in het drankje had gedaan van [slachtoffer 3]. Hij werd hierdoor ongeremd en vervolgens suf. In de keuken tapte X weer bloed af bij mij. Dit werd vervolgens weer met een injectienaald ingespoten in zijn bil. Ook [slachtoffer 3] merkte hier schijnbaar niets van. Volgens mij lag [slachtoffer 3] bij het inspuiten gewoon op de grond.
Bij [slachtoffer 3] weet ik zeker dat X bloed heeft afgenomen uit mijn arm. We zijn toen naar de woonkamer gegaan. X heeft de met HIV bloed besmette naald gezet. Ik bedoel daarmee dat X de spuit met naald in de bil van hem heeft geprikt. Daarna moest ik van X de spuit leegspuiten in de bil. Ik zie voor me hoe dat bij [slachtoffer 3] is gegaan. [Slachtoffer 3] lag op zijn buik. X wenkte mij en wees naar de spuit in de bil en ik moest hem leegmaken.
Daarnaast is er ook een aangifte opgenomen van [slachtoffer 4] (feit 7). Hij heeft in zijn aangifte onder meer – zakelijk weergegeven – het volgende verklaard:
Van mei/juni 2006 tot en met augustus 2006 ben ik een aantal malen op een seksfeest bij X, Y en Z geweest. In september 2006 werd bij mij een acute HIV-infectie geconstateerd en ben ik behandeld voor een mogelijk daaraan gerelateerde hersenvlies- en hersenstamontsteking.
Mijn vijfde bezoek aan de jongens is weer op dezelfde manier gegaan. Ik had sms-contact met X en wij hebben een afspraak gemaakt dat ik weer naar de woning van Y zou gaan om een geile date te hebben. X, Y en Z waren aanwezig en ik kreeg weer een biertje. Al snel na dit biertje ging ik out en weet ik niets meer dan dat ik wakker werd op mijn badhanddoek op het naaktstrand aan de [naam].
Naar aanleiding hiervan heeft verdachte diverse verklaringen afgelegd. Hij heeft onder meer – zakelijk weergegeven – het volgende verklaard:
Ik weet dat [slachtoffer 4] rechtsboven op het matras lag. Ik weet dat [slachtoffer 4] op dat moment aardig out was. Hij lag op zijn buik. Hij is in zijn bil geprikt.
Ik heb erover nagedacht hoe dat nu exact is gegaan bij het injecteren van die jongens. Bij [slachtoffer 4] weet ik zeker dat X bloed heeft afgenomen uit mijn arm. Daarna liepen we dan naar de woonkamer. X zette dan de met HIV bloed besmette naald, ik bedoeld daarmee dat X de spuit met de naald in de bil van hem heeft geprikt. Daarna moest ik van X de spuit leegspuiten in de bil. Ik heb dat dan ook gedaan.
Tenslotte heeft ook [slachtoffer 5] (feit 11) aangifte gedaan. Hij heeft – zakelijk weergegeven – onder meer als volgt verklaard:
Rond april 2006 heb ik een tweetal bezoeken gebracht aan de seksfeesten aan de [straatnaam]. De tweede keer dat ik daar was, had ik met Y en X seks. We hadden veilige seks, we hebben niet geneukt. Ik had wel het idee dat X een poging deed om mij te neuken. X vroeg namelijk aan mij of ik mij om wilde draaien. Ik draaide mij vervolgens om en ging op mijn buik liggen. Ik kon hen vanuit die positie niet meer zien. Zij zaten nog wel bij mij op de matras. Op een gegeven moment voelde en zag ik dat X met zijn vingers met een koude gel bij mijn anus zat. X zei dat deze glijgel kouder was dan de andere. Ik dacht achteraf dat het een soort verdovingsspul was. Op dat moment had ik echter geen argwaan. Af en toe keek ik even op en kon op die manier vanuit mijn ooghoeken X en Y zien. Zodoende wist ik dat X met zijn vingers bij mijn anus zat.
Vervolgens heb ik nog gezegd tegen X dat ik mij niet wilde laten neuken door hem en dat hij zich daar dus niet op voor hoefde te bereiden. Ik hoorde dat X hierop zei dat hij dit wel wist en dat dit geen probleem was. Op het moment dat X één van zijn vingers in mijn anus had gestoken, voelde ik een scherpe prik bij mijn anus. Ik voelde die prik tegen het randje van mijn anus. Op dat moment schrok ik en maakte ik een schrikbeweging door te gaan staan. Ik schrok van de situatie en ging eigenlijk direct daarop staan. Ik ging staan vanuit de positie dat ik op mijn buik lag en stond hierbij midden op het matras. X en Y vroegen allebei: "Is er iets, is er iets?" Ik antwoordde dat hier iets niet klopte. Op dat moment zag ik duidelijk dat X iets onder het matras stopte. Ik zag dat X en Y allebei nog op het matras zaten. Ik kon niet zien wat X onder het matras stopte. Op het moment dat ik zag dat X iets onder het matras stopte, was ik er heel erg goed bij. Tegelijkertijd was ik ook heel bang. Ik was bang geworden door het prikje dat ik had gekregen. Ik dacht op dat moment dat ik een verdovingsprikje had gekregen.
Verdachte heeft over hetgeen [slachtoffer 5] in zijn aangifte heeft gesteld – zakelijk weergegeven – als volgt verklaard:
V=En hoe zit het met de andere door jou genoemde [slachtoffer 5]?
A=Dat was de [slachtoffer 5] uit [plaatsnaam]. Volgens mij werkt hij bij een benzinestation. Dat was ook weer een chatcontact van X of Z. Hij is ook een paar keer, twee of drie keer, aan de [straatnaam] geweest. Toen hij geïnjecteerd was, waren volgens mij X en ik er alleen bij.
V=Hoe ging dat toen?
A=Ja, gewoon weer op dezelfde manier. Op het moment dat X die naald in zijn bil zette schrok die [slachtoffer 5] er van. Daarna haalde X die naald er weer uit. Volgens mij is er toen geen bloed geïnjecteerd. Nadat [slachtoffer 5] schrok verstopte X die spuit met naald.
V=Lag die [slachtoffer 5] dan ook op zijn buik?
A=Ja
V=Waar verstopte X die spuit toen dan?
A=Die heeft X volgens mij onder het matras, waarop [slachtoffer 5] lag, verstopt. Ik weet vrijwel zeker dat X die naald onder dat matras heeft verstopt. Kort daarna vertrok [slachtoffer 5]. Ik vermoedde dat hij vertrok omdat hij was geschrokken.
V=Was [slachtoffer 5] ook onder invloed?
A=Ja, in elk geval had hij XTC gehad. Volgens mij verder niets. Hij wist volgens mij wel wat er gebeurde.
V=Heb je die naald later nog gezien?
A=Het enige wat ik weet is dat X die naald onder dat matras heeft gedaan. Ik kan me niet herinneren dat ik die naald later bij het opruimen weer heb gezien.
Uit het voorgaande leidt het hof af dat de verklaringen van aangevers [slachtoffers 1, 2, 3, 4 en 5] in belangrijke mate worden ondersteund door met name hetgeen verdachte over het door de aangevers beschreven gebeurde, soms tot in detail, heeft verklaard. Bovendien is verdachte in de loop van de procedure gebleven bij zijn hieromtrent afgelegde verklaringen ten aanzien van de hiervoor genoemde aangevers. Daarnaast speelt een rol dat niet alle aangevers zelf in detail konden reconstrueren wat er precies gebeurd was, nu zij zich niet altijd meer iets van het gebeurde konden herinneren, danwel in het geheel niets gemerkt hadden van het injecteren of inspuiten, zodat zij hun verklaringen in zoverre dus ook niet hebben kunnen hebben afstemmen danwel dat deze verklaringen gekleurd zijn door informatie van anderen.
Het hof heeft dan ook geen reden te twijfelen aan de betrouwbaarheid van de verklaringen van voornoemde aangevers en het zal deze verklaringen dan ook tot het bewijs bezigen.
HIV besmetting zwaar lichamelijk letsel?
Nu in een rapport van dr. S.A. Danner, internist, van 23 oktober 2007, is opgenomen, voor zover hier van belang: dat in april 2005 Y positief is getest op HIV,
leidt het hof uit het voorgaande af dat verdachte en medeverdachte X aangever [slachtoffer 1] in de anus en aangevers [slachtoffers 2, 3 en 4] in een bil hebben geïnjecteerd en dat zij gepoogd hebben aangever [slachtoffer 5] te injecteren met het van verdachte afkomstige met HIV-besmette bloed.
Van aangever [slachtoffer 1] is gebleken dat hij op 20 december 2005 HIV-positief is bevonden, [slachtoffer 2] bleek op 1 mei 2006 HIV-besmet en [slachtoffer 3 en 4] respectievelijk in mei 2006 en op 29 september 2006. Bij aangever [slachtoffer 5] is het niet gelukt het HIV-besmette bloed daadwerkelijk te injecteren.
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat een HIV besmetting moet worden gezien als zwaar lichamelijk letsel in de zin van artikel 82 van het Wetboek van Strafrecht. Het hof wijst in dit verband, evenals de rechtbank, op de verklaring van dr. Danner, zoals hij deze ter terechtzitting bij de rechtbank te Groningen heeft afgelegd. Uit die verklaringen volgt dat de thans beschikbare medicatie niet afdoet aan de ernst van de ziekte HIV en het potentieel dodelijke verloop daarvan. Een met HIV-besmette persoon dient zich zijn leven lang onder behandeling te stellen van specialisten om verergering van de ziekte zo mogelijk te voorkomen. Daarnaast zijn de bijwerkingen van de medicatie ernstig en de psychische gevolgen voor de patiënt niet zelden van dien aard dat deze blijvend arbeidsongeschikt is.
Overwegingen met betrekking tot het opzet ten aanzien van de feiten 1, 3, 5, 7 en 11.
In het dossier bevindt zich een door verdachte opgestelde en door hem ondertekende brief (p. 248 ordner 1), die in de woning van medeverdachte X is aangetroffen en die klaarblijkelijk aan hem is gericht en waarvan de inhoud als volgt luidt:
‘Aan meester X,
Ik, X, kick erop de poz-hoer te zijn van mijn meester. Nu heb ik de meest ongeremde geile en gore seks die ik voor mijn besmetting niet had. Ik kick op het ruige baregefuck, naalden poz-bloed en pis.
Ik heb bewust mijn meester besmet en naast hem nog anderen zoals [slachtoffer 2, 1, 4, 3, A, B] en maybe [C]. De meeste gasten heb ik gedrogeerd met GHB en daarna een injectie gegeven met mijn eigen poz-bloed.
De klootzakken hebben gekregen waar ze om vroegen! Yeah.
31-12-06’
Over deze brief heeft verdachte verklaard dat hij deze geschreven en ondertekend heeft. Volgens verdachte zijn er ongeveer vier à vijf personen bewust geïnjecteerd met besmet bloed. Het gaat om [slachtoffers 1, 2, 3 en 4]. X zou het bloed bij verdachte hebben afgetapt en vervolgens bij iemand anders het besmette bloed hebben ingespoten, zodat deze persoon met HIV besmet zou raken.
Medeverdachte X heeft hieromtrent verklaard dat Y (het hof begrijpt: verdachte Y) deze brief op zijn verzoek geschreven heeft en dat erin stond dat Y andere mensen zou hebben besmet met HIV. Y zou daartoe zijn gekomen omdat ze het daar samen over gehad hebben. Volgens X heeft Y hem in die brief verteld wat hij gedaan had, namelijk besmet bloed in andere mensen gespoten. X was daarbij en heeft het gezien. In een latere verklaring heeft X verklaard dat hij samen met Y drie mensen met van Y afkomstig bloed heeft ingespoten dat besmet was met HIV. Het zou gaan om het inspuiten bij [slachtoffer 1, 2 en A] en ze hadden beiden een even groot aandeel in het gebeurde. X merkt daarbij ook op dat je je bewust bent van wat je doet.
Uit het voorgaande leidt het hof af dat verdachte samen met medeverdachte X het plan had opgevat om anderen met HIV te besmetten door hen met het met hiv-besmette bloed van verdachte te injecteren. De door verdachte en medeverdachte X verrichte handelingen, te weten het injecteren/inspuiten van een ander met het bloed van verdachte, waarvan bekend was dat dit met HIV was besmet, kunnen naar hun uiterlijke verschijningsvorm worden beschouwd als te zijn gericht op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel, namelijk een besmetting met HIV. Verdachte en medeverdachte X hebben die handelingen verricht met het (volledige) opzet op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel.
Door de verdediging is nog aangevoerd dat, nu over de lengte van de naald en de hoeveelheid bloed die is gebruikt geen gegevens voorhanden zijn, en ook niets bekend is over de wijze van prikken, er geen sprake is van een aanmerkelijke kans in de gevallen waar sprake is van het injecteren in de bil van aangevers. Dat zou voor wat betreft de feiten 5, 7 en 11 tot vrijspraak moeten leiden.
Getuige-deskundige Danner heeft als uitgangspunt aangegeven dat het bij een injectie meestal gaat om 1 tot 2 milliliter bloed en hij heeft verklaard dat de besmettingskans zowel bij het anaal inspuiten van HIV-besmet bloed als het – subcutaan, intramusculair of intraveneus – injecteren van voornoemde hoeveelheid bloed groot tot zeer groot is.
Nu uit de verklaringen van verdachte en X volgt dat de gebruikte hoeveelheid bloed groter is dan de hoeveelheid die Danner tot uitgangspunt heeft genomen, is het hof van oordeel dat er voldoende bloed is gebruikt om in zoverre te spreken van een aanmerkelijke kans bij het injecteren. Immers, verdachte heeft verklaard dat bij [slachtoffer 1] een volle spuit met besmet bloed in de anus is gespoten en X heeft in één van zijn verklaringen aangegeven dat het om een buisje van ongeveer 5cc ging. Daarnaast heeft verdachte verklaard dat het injecteren/inspuiten van aangevers telkens op nagenoeg dezelfde manier heeft plaatsgevonden.
Dat niet precies meer kan worden vastgesteld hoe lang de naalden zijn geweest die verdachten hebben gebruikt, doet daar niet aan af. Immers, van medeverdachte X, een verpleegkundige op HBO-niveau met jarenlange werkervaring op medisch gebied, mag worden aangenomen dat hij die naalden voorhanden heeft gehad die het beoogde doel, te weten het infecteren van anderen, konden bewerkstelligen. Daarbij blijkt uit de verklaringen van verdachte dat zij heel gericht te werk zijn gegaan bij het prikken aangezien het X was die verdachte aanwees waar de injectie moest plaatsvinden, de bil. Volgens Danner bevinden zich daar vele spieren, die je niet kunt missen.
Het hof verwerpt derhalve het verweer.
Overwegingen met betrekking tot de voorbedachte raad ten aanzien van de feiten 1, 3, 5, 7 en 11.
Om tot een bewezenverklaring van voorbedachte raad te kunnen komen, dient te worden vastgesteld dat het handelen van verdachte het gevolg is geweest van een tevoren door hem genomen besluit en dat verdachte tussen het nemen van dat besluit en de uitvoering ervan gelegenheid heeft gehad om over de betekenis en de gevolgen van die voorgenomen daad na te denken en zich daarvan rekenschap te geven.
Volgens verdachte is het injecteren van anderen met besmet bloed iets waar X al maanden over aan het zeuren was geweest, voordat [slachtoffer 1] (het hof begrijpt: [slachtoffer 1] is geïnjecteerd. De fascinatie van X daarover kwam steeds meer op de voorgrond en op die manier is het hele idee gerijpt, aldus verdachte. In een later verhoor heeft verdachte verklaard dat het hem zo ongeveer wel duidelijk was wanneer de eerste besmetting zou plaatsvinden door het toedienen van bloed. Zo zou [slachtoffer 1] min of meer voor die reden zijn uitgenodigd voor een logeerweekend. Verdachte wist wel dat het dan zou gebeuren. Tijdens die overnachting is [slachtoffer 1] volgens verdachte besmet en vervolgens duurde het een aantal maanden tot een half jaar tot de volgende besmettingen. X is er op een gegeven moment weer over begonnen, aldus verdachte.
Daarnaast heeft verdachte verklaard dat het aftappen van het bloed bij verdachte door X geschiedde in de keuken door eerst een afbindelastiek om de arm van verdachte te doen en vervolgens met een spuit in de arm bloed af nemen. Vervolgens werd door X met een washandje met koud water het gaatje gedept, zodat het snel dicht was. Verdachte en X gingen daarna naar de woonkamer waar het slachtoffer werd geïnjecteerd.
Uit het voorgaande leidt het hof af dat tussen het moment dat verdachte en X het besluit hebben genomen om anderen met HIV-besmet bloed te besmetten en de daadwerkelijke uitvoering ervan voldoende gelegenheid hebben gehad om over de betekenis en de gevolgen van die voorgenomen daad na te denken en zich er rekenschap van te geven, zodat er sprake is van voorbedachte raad.
Overwegingen met betrekking tot het causaal verband ten aanzien van de feiten 1, 3, 5 en 7, telkens primair.
Voor een bewezenverklaring van het onder 1, 3, 5 en 7, telkens primair tenlastegelegde, moet worden vastgesteld dat er een causaal verband bestaat tussen het door verdachte en medeverdachte X inspuiten of injecteren van met HIV-besmet bloed en het zwaar lichamelijke letsel, te weten de HIV-besmetting.
Het hof stelt voorop dat de beantwoording van de vraag of causaal verband bestaat tussen de door de verdachte verrichte gedragingen – te weten het inspuiten/injecteren van hiv-besmet bloed – en de besmetting van de aangevers, dient te geschieden aan de hand van de maatstaf of die besmetting redelijkerwijs als gevolg van het inspuiten/injecteren van bloed aan de verdachte kan worden toegerekend. Voor het redelijkerwijs toerekenen van het gevolg aan (een gedraging van) de verdachte is ten minste vereist dat wordt vastgesteld dat dit gedrag een onmisbare schakel kan hebben gevormd in de gebeurtenissen die tot het gevolg hebben geleid, alsmede dat ook aannemelijk is dat het gevolg met een aanzienlijke mate van waarschijnlijkheid door de gedraging van de verdachte is veroorzaakt. Daarbij kan worden betrokken in hoeverre aannemelijk is geworden dat ten verwere gestelde andere, niet aan de gedraging van de verdachte gerelateerde oorzaken als hoogstonwaarschijnlijk niet tot dat gevolg hebben geleid.
De vraag of kan worden vastgesteld dat het gedrag van de verdachten een onmisbare schakel kan hebben gevormd in de gebeurtenissen die tot het gevolg hebben geleid, beantwoordt het hof positief. Het hof heeft daarbij in aanmerking genomen de rapportage van dr. Danner van 23 oktober 2007 en hetgeen hij ter terechtzitting van de rechtbank in Groningen van 14 oktober 2008 en van het hof in Leeuwarden op 9 juni 2009 heeft verklaard.
Volgens Danner is de besmettingskans zowel bij het anaal inspuiten van met hiv-besmet bloed als het – subcutaan, intramusculair of intraveneus – injecteren van een kleine hoeveelheid bloed (1-2 ml) groot tot zeer groot, namelijk respectievelijk 1:30, 1:5, 1:2 en bijna 100%. Daarnaast is ook de zogenoemde viral load, oftewel het aantal virusdeeltjes per milliliter bloed, van de HIV-positieve partij ten tijde van het contact van groot belang. Hoe groter de viral load bij een HIV-besmette persoon, hoe groter de kans op besmetting. Volgens Danner moeten verdachte en X sinds respectievelijk april 2005 en juni 2007 beschouwd worden als zeer besmettelijk. Het hof leidt uit het voorgaande af dat het inspuiten/injecteren van met HIV-besmet bloed een onmisbare schakel kan hebben gevormd in de gebeurtenissen die tot het gevolg hebben geleid.
Wat betreft de beantwoording van de vraag of ook aannemelijk is dat het gevolg met een aanzienlijke mate van waarschijnlijkheid door de gedraging van de verdachte is veroorzaakt sluit het hof zich ten eerste aan bij de feiten en omstandigheden zoals de rechtbank die bij haar oordeel heeft betrokken. Het hof neemt deze feiten en omstandigheden hier over:
Verdachte en diens medeverdachten, alsook meerdere aangevers en getuigen, hebben verklaard dat op de seksfeesten overwegend onveilige seksuele contacten plaatshadden, waarbij niet alleen verdachte(n) veelal afzagen van het gebruik van een condoom, maar ook aangevers en de overige op de seksfeesten aanwezige bezoekers. Het seksueel contact beperkte zich daarbij niet uitsluitend tot contacten tussen de verdachte(n) en aangevers, maar ook had het merendeel van de aangevers onderling en met de op de seksfeesten overige aanwezige bezoekers seksuele contacten.
Bovendien blijkt uit de aangiften alsook uit de verklaringen van verdachte en diens medeverdachten dat een goot aantal contacten tussen verdachte(n) en aangevers tot stand kwam via ontmoetingen in het Stadspark, gay-sauna's en chatsites op het internet. Meerdere aangevers — zo blijkt uit de genoemde verklaringen — bezochten vaker deze gelegenheden met als doel seksuele contacten te hebben.
Ten tweede heeft het hof gelet op de inhoud van de rapporten van de getuige-deskundigen die een onderzoek hebben ingesteld naar de genetische verwantschap tussen de virusvarianten van verdachte, de medeverdachten en de aangevers.
Zo heeft dr. Berkhout in zijn rapport van 4 maart 2008 – kort samengevat – als volgt geconcludeerd:
Het is mogelijk om door middel van moleculair biologische methoden een relatie tussen HIV-1 varianten vast te stellen. Hierbij moet men zich realiseren, dat slechts kan worden vastgesteld of twee HIV-1 varianten zo op elkaar lijken dat directe virus overdracht zeer waarschijnlijk is. Wij kunnen dit nooit met 100% zekerheid vaststellen, want ook al zijn de virussen nauw verwant, dan nog is het mogelijk dat in een kort tijdsbestek een overdracht via een ander ‘slachtoffer’ uit de groep heeft plaatsgevonden.
Verdachte Y heeft twee verschillende virusvarianten en recombinanten van deze twee varianten. Deze virussen hebben een relatie met alle slachtoffers, behalve D die eerder is geïnfecteerd. Ook de virussen van verdachte X zijn gerelateerd aan die van verdachte. Rechtstreekse transmissie van de HIV-infectie tussen verdachte Y enerzijds en de slachtoffers [1, E, 2, F, 3, 6, 4, G, H, I en J] anderzijds is aannemelijk.
Op basis van het feit dat bij verdachte Y en de slachtoffers [F, 3, 4 en H] precies hetzelfde mengsel van twee niet gerelateerde virusvarianten voorkomt, hetgeen zeer weinig voorkomt, is rechtstreekse transmissie in deze gevallen zeer waarschijnlijk.
Ook dr. Vandamme heeft onderzoek verricht en komt in haar rapport van 6 oktober 2008 tot de volgende conclusie:
Er is duidelijk een nauwe epidemiologische verwantschap tussen alle betrokkenen, behalve met [slachtoffer D] en Z. Er kan dus aangenomen worden dat de virussen zoals hier aangetroffen in [slachtoffer D] en Z niet behoren tot een mogelijke transmissieketen met enige andere betrokkenen. De verwantschap tussen de andere betrokkenen is heel moeilijk in kaart te brengen. Er kan geen sluitende uitspraak worden gedaan of de aangetroffen virusvarianten een nauwe transmissiecluster vormen of dat het een brede epidemiologische cluster betreft.
Uit het verrichte fylogenetische onderzoek kan geenszins eenduidige informatie gehaald worden over het moment van besmetting. Op basis van de resultaten van het onderzoek kan niet worden uitgesloten dat aangevers of onbekende derden de bron van de onderzochte infecties zijn, slechts aangevers [slachtoffer D] en Z kunnen niet als bron van de onderzochte infecties gelden.
Daarnaast sluit het hof zich aan bij hetgeen de rechtbank in haar vonnis van 12 november 2008 op pagina 21/22 heeft overwogen wat betreft hetgeen de getuige-deskundigen ter terechtzitting over hun rapporten mondeling hebben toegelicht en het hof neemt dat door de rechtbank overwogene hieronder ook over:
Ter terechtzitting hebben beide getuige-deskundigen hun rapporten mondeling toegelicht. Daarbij is — onder meer — door beide deskundigen aangegeven dat een voor het te verrichten onderzoek juiste onderzoeksmethode is gebruikt en dat de onderzoeken ook correct zijn uitgevoerd.
Dr. Vandamme heeft daarbij voorts opgemerkt dat het maximum haalbare met het verrichte onderzoek is, dat kan worden uitgesloten dat medeverdachte Z en [slachtoffer D] een rol binnen een eventuele transmissieketen hebben gespeeld. Voorts is te concluderen dat de overige in het onderzoek betrokken personen virusvarianten dragen die alle in dezelfde epidemiologische cluster vallen, in die zin hebben de onderzoeksresultaten waarde als steunbewijs. Het is niet mogelijk een besmettingsrichting of -keten aan te wijzen op basis van het onderzoek. Ook over de vermoedelijke wijze van besmetten kan geen uitspraak worden gedaan.
Dr. Berkhout heeft aangegeven dat het feit dat hij verderstrekkende conclusies aan de onderzoeksresultaten heeft verbonden dan dr. Vandamme met name is gelegen in het feit dat de zogenoemde superinfecties in de populatie van met HIV besmette individuen zeer zeldzaam is, terwijl in de onderzochte groep bij een relatief zeer groot percentage van de betrokkenen een dergelijke superinfectie is aangetroffen; daarenboven heeft dr. Berkhout de bevindingen gerelateerd aan de tijdslijn met betrekking tot de periode waarin de betrokkenen zijn geïnfecteerd. Op basis van deze factoren acht dr. Berkhout een rechtstreekse transmissie tussen met name verdachte en [F, slachtoffer 3, slachtoffer 4 en H] zeer waarschijnlijk.
Dr. Berkhout heeft daarbij het voorbehoud gemaakt dat deze waarschijnlijkheid niets zegt over de mogelijkheid dat andere besmettingsroutes tot de infectie hebben geleid. Dr. Berkhout acht echter de door hem benoemde mogelijke besmettingsroutes op basis van hetgeen thans als bekend moet worden verondersteld, de meest waarschijnlijke. Wanneer de genoemde tijdslijn niet in het onderzoek zou zijn betrokken of de foutmarge in deze tijdslijn een relatief grote zou zijn, dan zou dit de uitspraken over de waarschijnlijkheid van de besmettingsroutes sterk beïnvloeden.
Tot slot heeft dr. Berkhout aangegeven dat hij in die zaken waarin een superinfectie is aangetroffen, hij een injectie een waarschijnlijke methode van transmissie acht.
Voorts heeft dr. Coutinho een briefrapport uitgebracht, dat op 7 oktober 2008 is ontvangen, waarin hij stelt:
Met Anne-Mieke van Damme ben ik van mening dat slechts geconcludeerd kan worden dat de bovengenoemde 11 slachtoffers en verdachte Y tot één netwerk of cluster behoren, waartoe ook deels verdachte X behoort. Hoe de overdracht van het virus binnen dit netwerk precies heeft plaatsgehad kan op basis van de fylogenetische gegevens niet met zekerheid worden vastgesteld. Met andere woorden: het is op basis van de kenmerken van de virusvarianten niet mogelijk om te zeggen wie nu precies wie geïnfecteerd heeft en hoe dat is gebeurd.
Tenslotte zijn, blijkens het proces-verbaal van die zittingen, op de terechtzittingen van 8 en 9 juni 2009 in hoger beroep bij het gerechtshof te Leeuwarden de getuige-deskundigen VanDamme, Berkhout en Danner gehoord. Hun conclusies zijn als volgt:
VanDamme vindt de conclusies van Berkhout te vergaand. Het klopt volgens haar wel dat er binnen de groep van aangevers en verdachten sprake is van een transmissieketen, maar niet gezegd kan worden wat de richting van de transmissie is en of er sprake is van rechtstreekse of indirecte transmissie.
Berkhout onderschrijft zijn eerdere conclusie dat als iemand een dubbelinfectie heeft en men dat later terugvindt bij iemand anders, je kunt zeggen dat het zeer waarschijnlijk is dat dit mengsel van de ene persoon is overgedragen op de andere. Berkhout merkt daarbij wel op dat het dan nog steeds mogelijk is dat het virus via een derde is overgedragen, dus dat een derde persoon de bron van besmetting is. Andere besmettingsroutes kan hij niet uitsluiten, maar hij acht ze niet waarschijnlijk.
Danner geeft aan dat hij de transmissiekans bij subcutane, intramusculaire en intraveneuze injectie van één of twee milliliter bloed schat op respectievelijk 1:5, 1:2 en bijna 100 %.
Uit de inhoud van voornoemde rapportages en de ter terechtzitting afgelegde verklaringen van de getuige-deskundigen leidt het hof – kort samengevat – af dat over het moment van besmetting geen uitspraak kan worden gedaan, dat op basis van het onderzoek geen besmettingsrichting of –keten kan worden aangewezen en dat niet kan worden uitgesloten dat aangevers of onbekende derden de bron van de onderzochte infecties zijn.
De conclusies van dr. Berkhout, zoals verwoord in zijn rapport van 4 maart 2008, betreffende de aannemelijkheid en waarschijnlijk van rechtstreekse transmissie van de HIV-infectie, neemt het hof niet over. Berkhout heeft immers in zijn verklaringen, afgelegd ter terechtzitting van de rechtbank en blijkens het proces-verbaal ter terechtzitting van het hof Leeuwarden, verklaard dat de eerder door hem genoemde waarschijnlijkheid niets zegt over de mogelijkheid dat andere besmettingsroutes tot de infectie hebben geleid en dat het nog steeds mogelijk is dat het virus via een derde is overgedragen. Bovendien acht VanDamme de conclusies van Berkhout te vergaand en is ook dr. Broeders, die in hoger beroep is gevraagd een deskundigenrapport op te stellen naar aanleiding van de standpunten van Berkhout en VanDamme en die op 8 september en 4 november 2009 heeft gerapporteerd, van mening dat de uitspraken van Berkhout over de waarschijnlijkheid van de herkomst- en transmissiescenario’s (lees: hypothesen) logisch niet mogelijk zijn omdat zij hun grondslag niet enkel kunnen vinden in de bevindingen van zijn fylogenetische onderzoek.
Op basis van hetgeen het hof hierboven heeft overwogen, is het hof van oordeel dat niet hoogstonwaarschijnlijk is dat het bij aangevers geconstateerde zwaar lichamelijk letsel, te weten de HIV-besmetting, is veroorzaakt door een ander dan verdachte of zijn medeverdachten en op een andere wijze dan in de tenlastelegging is verwoord, zoals het hebben van onbeschermde seks door iemand die met HIV is besmet. Daarmee wordt de vraag of aannemelijk is dat het gevolg met een aanzienlijke mate van waarschijnlijkheid door de gedraging van de verdachte is veroorzaakt, ontkennend wordt beantwoord.
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat op het moment dat de tenlastegelegde gedragingen werden gepleegd niet uitgesloten kan worden dat de aangevers mogelijk reeds (enige of korte tijd tevoren) waren besmet met een virusvariant uit hetzelfde cluster door een ander dan verdachte(n), dan wel kort daarna zijn besmet (nu ook een injectie niet in alle gevallen tot een besmetting hoeft te leiden).
Naar aanleiding van het door de advocaat-generaal ingenomen standpunt ten aanzien van het causaal verband overweegt het hof in het bijzonder nog het volgende.
De stelling van de advocaat-generaal dat, anders dan ten aanzien van de andere in de tenlastelegging genoemde personen, het zowel ten aanzien van aangever [slachtoffer 2] als [slachtoffer 4] wél hoogstonwaarschijnlijk is dat zij de infectie hebben opgelopen bij andere gelegenheden en door andere activiteiten dan de in de tenlastelegging genoemde handelingen, onderschrijft het hof niet.
Immers, uit de verklaringen zoals [slachtoffer 2] die ten overstaan van de politie heeft afgelegd, blijkt dat hij meermalen op de door verdachte en zijn medeverdachten georganiseerde ‘seksfeesten’ is geweest en dat hij daar seks heeft gehad met verschillende mannen, waaronder verdachte. Hij kan zich echter door het gebruik van alcohol en drugs niet alles meer herinneren. Zo weet hij niet meer precies met wie hij seks heeft gehad, of er daarbij een condoom gebruikt is en welke handelingen allemaal hebben plaatsgevonden. Ook [slachtoffer 4] heeft verklaard dat hij meerdere ontmoetingen heeft gehad met verdachte en de medeverdachten, waarbij ook enkele anderen aanwezig waren, maar dat hij niet meer precies weet wat er allemaal gebeurd is doordat hij naar zijn zeggen ‘out’ is gegaan. Ook ten aanzien van deze aangevers acht het hof derhalve het telkens tenlastegelgde causaal verband niet aanwezig.
De slotsom is derhalve dat ten aanzien van geen van de aangevers het tenlastegelegde oorzakelijk verband, in strafrechtelijke zin, tussen het handelen van verdachte en de geconstateerde HIV-besmetting kan worden bewezenverklaard.
Het hof zal in de bedoelde gevallen echter steeds wel tot een bewezenverklaring van de subsidiair tenlastegelegde pogingsvariant kunnen komen, aangezien daartoe – zoals de Hoge Raad in het verwijzingsarrest nog heeft overwogen – niet door middel van wettige bewijsmiddelen behoeft te worden uitgesloten dat het gevolg, zijnde hier de HIV-besmetting, wellicht uiteindelijk wel door het handelen van verdachte is veroorzaakt.
Vrijspraak
Het hof heeft, gelet op het bovenstaande, uit het onderzoek ter terechtzitting niet door de inhoud van wettige bewijsmiddelen de overtuiging bekomen dat verdachte het onder 1 primair, 3 primair, 5 primair en 7 primair tenlastegelegde heeft begaan, zodat verdachte daarvan behoort te worden vrijgesproken.
Voor het overige is het hof van oordeel dat het door verdachte gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak van een of meer tenlastegelegde feiten wordt weersproken door de gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen.
Bewezenverklaring
Door wettige bewijsmiddelen, waarbij de inhoud van elk bewijsmiddel -ook in onderdelen- slechts wordt gebezigd tot het bewijs van dat tenlastegelegde feit waarop het blijkens de inhoud kennelijk betrekking heeft, en waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, heeft het hof de overtuiging verkregen en acht het hof wettig bewezen, dat verdachte het onder 1 subsidiair, 3 subsidiair, 5 subsidiair, 7 subsidiair, 11, 13 primair en 14 primair tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande, dat:
1 subsidiair:
hij in de periode van 1 juli 2005 tot en met 31 december 2005, in de gemeente Groningen,
ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met een ander, opzettelijk en met voorbedachten rade, aan een persoon, te weten [slachtoffer 1], zwaar lichamelijk letsel toe te brengen,
met dat opzet, tezamen en in vereniging met een ander, na kalm beraad en rustig overleg,
die [slachtoffer 1] met HIV besmet bloed in de anus heeft gespoten, zijnde dat met HIV besmet bloed een voor het leven of de gezondheid schadelijke stof, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
3 subsidiair:
hij in de periode van 27 januari 2006 tot en met 31 maart 2006, aan de [straatnaam] te Groningen, ter uitvoering van het door verdachte doorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met een ander, opzettelijk en met voorbedachten rade, aan een persoon, te weten [slachtoffer 2], zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet,
tezamen en in vereniging met een ander, na kalm beraad en rustig overleg, die [slachtoffer 2] met HIV besmet bloed in de bil heeft geïnjecteerd, zijnde dat met HIV besmet bloed een voor het leven of de gezondheid schadelijke stof, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
5 subsidiair:
hij in de periode van 1 februari 2006 tot en met 30 april 2006, aan de [straatnaam] te Groningen, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met een ander, opzettelijk en met voorbedachten rade, aan een persoon, te weten [slachtoffer 3], zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet, tezamen en in vereniging met een ander, na kalm beraad en rustig overleg,
die [slachtoffer 3], met HIV besmet bloed in de bil heeft geïnjecteerd, zijnde dat met HIV besmet bloed een voor het leven of de gezondheid schadelijke stof,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
7 subsidiair:
hij in de periode van 1 mei 2006 tot en met 31 december 2006, in de gemeente Groningen,
ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met een ander, opzettelijk en met voorbedachten rade, aan een persoon, te weten [slachtoffer 4], zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet, tezamen en in vereniging met een ander, na kalm beraad en rustig overleg,
die [slachtoffer 4] met HIV besmet bloed in de bil heeft geïnjecteerd,
zijnde dat met HIV besmet bloed een voor het leven of de gezondheid schadelijke stof, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
11:
hij in de periode van 1 maart 2006 tot en met 30 mei 2006, aan de [straatnaam] te Groningen, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met een ander, opzettelijk en met voorbedachten rade, aan een persoon, te weten [slachtoffer 5], zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet, tezamen en in vereniging met een ander, na kalm beraad en rustig overleg,
die [slachtoffer 5] met HIV besmet bloed in zijn bil heeft getracht te injecteren,
zijnde dat met HIV besmet bloed telkens een voor het leven of de gezondheid schadelijke stof, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
13 A
hij in de periode van 1 januari 2006 tot en met 12 mei 2007 in de gemeenten Slochteren en Groningen en elders in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen, meermalen, telkens opzettelijk heeft verkocht en verstrekt en vervoerd, een hoeveelheid van een materiaal bevattende MDMA, zijnde MDMA telkens een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I.
14 A
hij in de periode van 1 januari 2005 tot en met 12 mei 2007 in de gemeenten Groningen en Slochteren en elders in Nederland meermalen, telkens tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk heeft verkocht en verstrekt en vervoerd hoeveelheden van een materiaal bevattende 4-hydroxyboterzuur (GHB), zijnde 4-hydroxyboterzuur telkens een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
het onder 1 subsidiair, 3 subsidiair, 5 subsidiair, 7 subsidiair en 11 bewezen verklaarde levert op:
telkens:
medeplegen van poging tot zware mishandeling gepleegd met voorbedachten rade, terwijl het misdrijf wordt gepleegd door toediening van voor het leven of de gezondheid schadelijke stoffen.
het onder 13 primair bewezen verklaarde levert op:
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder B van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd.
het onder 14 primair bewezen verklaarde levert op:
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd.
Strafbaarheid van de verdachte
De raadsman van verdachte heeft ter terechtzitting aangevoerd dat er sprake is geweest van psychische overmacht wat betreft de feiten 1, 3, 5, 7 en 11, en heeft daarbij verwezen naar verschillende rapportages van deskundigen.
Zo heeft hij Leeuwenstein, psychiater, geciteerd die in het rapport van 14 oktober 2012 het volgende heeft beschreven:
“E.e.a. was een maligne cocktail van angst, intimidatie, aardig zijn en seksuele opwinding die tot resultaat had dat betrokkene zich niet kon onttrekken aan de relatie met X. en diens manipulaties. Onder invloed van alcohol en drugs en in een toestand van vernauwd bewustzijn onderwierp hij zich aan X. en pleegde onder druk van en op instigatie van X. uiteindelijk de delicten die hij bekend heeft.”
Daarnaast heeft de raadsman De Hoop, psychotherapeut, geciteerd die in het rapport van 8 oktober 2012 het volgende rapporteert:
“Daarbij heeft het drugsgebruik, dat betrokkene naar hij zelf sterk vermoedt ook vaak kreeg toegediend zonder het zelf te weten, voor de nodige ontremming gezorgd, waardoor betrokkene onder invloed een willoze marionet werd in de handen van dhr. X. Het is in die staat van zijn dat de ten laste gelegde feiten zijn gepleegd”.
Volgens de verdediging maakte dit dat redelijkerwijs niet van verdachte kon worden gevergd de drang te weerstaan, zodat hij ten aanzien van de hiervoor genoemde feiten dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
Het hof overweegt hieromtrent het volgende.
Om succesvol een beroep te kunnen doen op de schulduitsluitingsgrond van psychische overmacht als bedoeld in artikel 40 van het Wetboek van Strafrecht, zal aannemelijk moeten worden dat er voor verdachte in de onderhavige situatie sprake is geweest van een kracht, drang of dwang (van buiten af) waaraan verdachte geen weerstand kon bieden.
Uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting is weliswaar gebleken dat in de relatie tussen verdachte en medeverdachte X, die mede gekenmerkt werd door alcohol en drugs gebruik, op enig moment, sprake is geweest van een enige scheefgroei in de onderlinge verhouding en dat er in de persoon van verdachte sprake is van afhankelijke trekken, echter, het hof acht niet aannemelijk geworden dat er in het licht van het hiervoor gestelde en alle overige relevante feiten en omstandigheden sprake is geweest van een zodanige psychische drang dat verdachte daar geen weerstand aan kon bieden en behoefde te bieden, toen hij zich samen met medeverdachte X schuldig maakte aan de bewezenverklaarde feiten.
Om voornoemde reden verwerpt het hof het verweer.
Verdachte is strafbaar aangezien ook overigens geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn.
Oplegging van straf en/of maatregel
De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Over de persoon van verdachte zijn diverse rapporten opgemaakt. Zo is op 18 september 2008 een rapport opgemaakt door klinisch en forensisch psycholoog Baneke.
Hij heeft in zijn rapport onder meer geconcludeerd dat betrokkene lijdt aan een ziekelijke stoornis en gebrekkige ontwikkeling, in casu terugkerende depressieve episodes (depressieve stoornis, recidiverend, variërend van licht tot ernstig), alcoholmisbruik en
–afhankelijkheid (sinds behandeling 2003 in remissie), seksueel masochisme, een en ander in samenhang met een ernstige neurotische stoornis met afhankelijke en (sado)masochistische persoonlijkheidstrekken. Deze stoornis en gebrekkige ontwikkeling hebben de gedragingen van betrokkene ten tijde van het tenlastegelegde beïnvloed. Op grond hiervan concludeert de deskundige dat er sprake is van een verminderde toerekeningsvatbaarheid.
In het rapport van 8 oktober 2012 van drs. De Hoop, klinisch psycholoog/psychotherapeut, is geconcludeerd dat er ten tijde van het ten laste gelegde sprake was van een chronisch post-traumatische stress syndroom (PTSS), een angststoornis, waarbij op dat moment de dissociatieve amnesie als symptoom het meest op de voorgrond stond. Daarnaast was er sprake van middelengebruik en -misbruik (alcohol en XTC/GHB). De PTSS-symptomen maakten dat betrokkene dermate angstig was in de relatie met X. dat hij deed wat deze hem opdroeg, waarbij deze submissieve houding nog extra werd versterkt door fors middelengebruik. Al met al is de beïnvloeding van de gedragskeuzes door de aanwezige pathologie dermate fors dat de deskundige concludeert dat betrokkene moet worden beschouwd als verminderd toerekeningsvatbaar.
In het meest recente rapport dat over de persoon van verdachte is opgemaakt, te weten het rapport van 14 oktober 2012 van drs. Leeuwestein, psychiater, is geconcludeerd dat er ten tijde van het ten laste gelegde sprake was van een ziekelijke stoornis, te weten terugkerende depressieve episodes, alcohol- en drugsmisbruik en seksueel masochisme. Daarnaast was betrokkene in de periode voor het plegen van het ten laste gelegde lijdende aan een posttraumatische stressstoornis, waardoor betrokkene als verminderd toerekeningsvatbaar moet worden beschouwd.
Het hof neemt de conclusies van de deskundigen Baneke, De Hoop en Leeuwestein over, maakt deze tot de zijne en is, de rapportages in samenhang beziende, van oordeel dat de bewezenverklaarde feiten de verdachte in enigszins verminderde mate kunnen worden toegerekend.
Het hof heeft bij de straftoemeting in het bijzonder in aanmerking genomen -en vindt daarin de redenen die tot de keuze van een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf van de hierna aan te geven duur leiden- de volgende omstandigheden.
Samen met medeverdachte X heeft verdachte zich in een tijdsbestek van anderhalf jaar schuldig gemaakt aan het injecteren/inspuiten van meerdere mannen met het bloed van verdachte, waarvan verdachte wist dat het besmet was met HIV. Verdachte heeft daarmee, met zijn medeverdachte X, gepoogd die mannen zwaar lichamelijk letsel toe te brengen. Die mannen, aangevers, waren uitgenodigd in één van de woningen van verdachten en verkeerden in de veronderstelling dat zij daar enkel kwamen voor een seksparty met gewenste seksuele contacten. Door het handelen van verdachten is het vertrouwen van aangevers dat zij hadden in verdachte en medeverdachte X ernstig geschaad. Bovendien hebben verdachte en X door hun gedrag blijk gegeven van totale onverschilligheid ten opzichte van de gezondheid van een ander.
Weliswaar is het hof niet tot een bewezenverklaring gekomen van het voltooide delict wegens het ontbreken van voldoende bewijs dat het bij aangevers geconstateerde letsel aan het handelen van verdachten kan worden toegerekend, echter het handelen van de verdachten was wel op dat gevolg gericht. Immers, verdachten hebben opzettelijk en met voorbedachten rade gehandeld en zelfs met het doel om de ander met het hiv-virus te besmetten [slachtoffer 1] uitgenodigd voor een logeerweekend. Ook bij de aangevers [slachtoffers 2, 3, 4 en 5] is op een soortgelijke manier gehandeld.
Voorts heeft dit misdrijf ook de samenleving in brede kring ernstig geschokt.
Daarnaast heeft verdachte zich meermalen schuldig gemaakt aan het voorhanden hebben, verstrekken, verkopen en vervoeren van XTC en GHB. Het is een feit van algemene bekendheid dat het gebruik van drugs schadelijk zijn voor de volksgezondheid.
Gelet op de ernst van met name de feiten die zien op het (pogen te) injecteren/inspuiten van anderen van met hiv-besmet bloed, is slechts een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van langere duur op zijn plaats. In het voordeel van verdachte heeft het hof echter wel in aanmerking genomen dat de rol die verdachte in het gebeurde heeft gespeeld in relatie tot de rol van medeverdachte X een ondergeschikte is geweest.
Tenslotte constateert het hof dat er sprake is geweest van overschrijding van de inzendingstermijn van zes maanden, nu tussen het instellen van cassatie en het insturen van het dossier naar de griffie van de Hoge Raad door het gerechtshof in Leeuwarden meer dan elf maanden zijn verstreken. Het hof zal aan dit gegeven, anders dan door de verdediging is verzocht, echter geen consequenties verbinden, nu de totale periode van vervolging na het instellen van het cassatieberoep niet onredelijk lang is geweest.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 2, 3, 10 en 11 van de Opiumwet en de artikelen 45, 47, 57, 303 en 304 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.
BESLISSING
Het hof:
Verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in het hoger beroep, voor zover gericht tegen de beslissing ter zake van het onder 2 primair en subsidiair, 6 primair en subsidiair, 8 primair en subsidiair, 9 primair en subsidiair en 10 primair en subsidiair ten laste gelegde.
Verklaart de verdachte en de officier van justitie niet-ontvankelijk in het hoger beroep, voorzover gericht tegen de beslissing ter zake van het onder 4 primair en subsidiair en 12 ten laste gelegde.
Vernietigt het vonnis voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen en doet in zoverre opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 1 primair, 3 primair, 5 primair en 7 primair ten laste gelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 subsidiair, 3 subsidiair, 5 subsidiair, 7 subsidiair, 11, 13 primair en 14 primair ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 subsidiair, 3 subsidiair, 5 subsidiair, 7 subsidiair, 11, 13 primair en 14 primair bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 5 (vijf) jaren.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Aldus gewezen door
mr A.E. Harteveld, voorzitter,
mr J.H.C. van Ginhoven en mr R.W. van Zuijlen, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr H.J. Rosmalen-Jansen, griffier,
en op 29 november 2012 ter openbare terechtzitting uitgesproken.